TKB-2 blok 5.7 de directe rede

Directe rede

De docent zegt: 'We gaan weer oefenen met de 
directe rede en indirecte rede.'
1 / 22
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

In deze les zitten 22 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Directe rede

De docent zegt: 'We gaan weer oefenen met de 
directe rede en indirecte rede.'

Slide 1 - Tekstslide

(in)directe rede: opschrijven wat iemand zegt

Slide 2 - Tekstslide

Directe rede

- je neemt iemands woorden letterlijk over

- dit noem je een citaat

- je gebruikt  aanhalingstekens


voorbeeld:

 Ilse zie: 'Komende zondag ga ik naar Italië.' 


Slide 3 - Tekstslide

Indirecte rede


- je geeft iemands woorden niet letterlijk weer

- je gebruikt geen aanhalingstekens


Voorbeeld:

Ilse zei dat ze de komende zomer naar Italië gaat.

Slide 4 - Tekstslide

Directe rede en indirecte rede
Als je wilt dat je verhaal en je personages meer 'leven' dan moet je gebruik maken van de directe rede. 

Directe rede: 'Ik ben zo moe!' , zei ze.  
Indirecte rede: Ze zei dat ze moe was. 

Slide 5 - Tekstslide

Citaat (directe rede) =
"Wat iemand zegt"

Slide 6 - Tekstslide

Regel 1
                     Regel
                     Voorbeeld
- Gebruik een dubbele punt om aan te 
   geven dat er een citaat volgt.
- Begin en eindig het citaat met een 
   aanhalingsteken.
- Begin het citaat met een hoofdletter.
 - De punt, het vraagteken of het 
   uitroepteken komt vóór het 
   afsluitende aanhalingsteken. 
Michel zei denk aan je sleutel

Michel vroeg denk je aan de sleutel

Michel riep denk aan je sleutel

Slide 7 - Tekstslide

Regel 1
                         Regel
                     Voorbeeld
- Gebruik een dubbele punt om aan te 
   geven dat er een citaat volgt.
- Begin en eindig het citaat met een 
   aanhalingsteken.
- Begin het citaat met een hoofdletter.
 - De punt, het vraagteken of het 
   uitroepteken komt vóór het 
   afsluitende aanhalingsteken. 
Michel zei: 'Denk aan je sleutel.'

Michel vroeg:  'Denk je aan je sleutel?'

Michel riep:  'Denk aan je sleutel!'

Slide 8 - Tekstslide

Regel 2
                     Regel
                     Voorbeeld
- Schrijf geen punt achter het citaat als
  je daarmee begint.
- Schrijf een komma na het afsluitende 
  aanhalingsteken.
denk aan je sleutel zie Michel

denk je aan je sleutel vroeg Michel

denk aan je sleutel riep Michel

Slide 9 - Tekstslide

Regel 2
                     Regel
                     Voorbeeld
- Schrijf geen punt achter het citaat als
  je daarmee begint.
- Schrijf een komma na het afsluitende 
  aanhalingsteken.
'Denk aan je sleutel',  zei Michel.

'Denk je aan je sleutel?', vroeg Michel.

'Denk aan je sleutel!',  riep Michel.

Slide 10 - Tekstslide

Regel 3
                     Regel
                     Voorbeeld
- Gebruik komma's als je het citaat onderbreekt
- Sluit de eerste zin af met een punt als er een nieuwe zin volgt.
 en toch zei Bouke ben ik mijn sleutel vergeten

ik ben mijn sleutel vergeten zei Bouke
hij had me nog zo gewaarschuwd

Slide 11 - Tekstslide

Regel 3
                     Regel
                     Voorbeeld
- Gebruik komma's als je het citaat onderbreekt
- Sluit de eerste zin af met een punt als er een nieuwe zin volgt.
'En toch',  zei Bouke, 'ben ik mijn sleutel vergeten.'

'Ik ben mijn sleutel vergeten',  zei Bouke.
'Hij had me nog zo gewaarschuwd.'

Slide 12 - Tekstslide

Slide 13 - Video

Aan de slag:


Lr: theorie (in)directe rede 5.15 citeren
Mk: opdr. 2
Klaar: nakijken, verbeteren, af laten tekenen
Klaar:

  • anderen in stilte door laten werken
  • keuzewerk/leren toets/       lezen


Slide 14 - Tekstslide

Welke zin staat in de directe rede?
A
Hij vroeg of hij me kon helpen.
B
Hij vroeg: "Kan ik u helpen?"

Slide 15 - Quizvraag

Welke zin staat er in de DIRECTE rede?
A
Mijn vader zegt dat hij morgen thuiskomt.
B
Mijn moeder roept: 'Kom direct thuis!'
C
Het meisje vertelt mij dat ze morgen jarig is.
D
Simon vertelde mij dat hij gister ziek was.

Slide 16 - Quizvraag

Wat is de directe rede?
A
Als je letterlijk opschrijft wat iemand zegt.
B
Als je redelijke taal gebruikt.

Slide 17 - Quizvraag

Bij welke zin is de directe rede gebruikt?
A
Jan zei dat hij ziek was.
B
Jan zei: dat hij ziek was.
C
Jan zei: "ik ben ziek."
D
"Jan zei ik ben ziek"

Slide 18 - Quizvraag

Welke zin staat in de directe rede?
A
De uitgever zegt: "Het nieuwe leerboek zal in januari verschijnen."
B
De uitgever zegt dat het nieuwe leerboek in januari zal verschijnen.
C
"Het nieuwe leerboek "Het nieuwe leerboek zal in januari verschijnen ," dat zei de uitgever.
D
Het nieuwe leerboek zal verschijnen in januari.

Slide 19 - Quizvraag

Welke zin in de directe rede is niet correct geschreven?
A
"Kook jij vanavond?", vroeg Kees aan Ko.
B
"Kees, jij kookt vanavond!", gebood Ko.
C
"Kees," vroeg Ko, "kook jij vanavond?"
D
Ko vroeg aan Kees: "Kook jij vanavond"?

Slide 20 - Quizvraag

Directe rede of indirecte rede?
Joep zei dat hij moe was.
A
Directe rede
B
Indirecte rede

Slide 21 - Quizvraag

Welke zin staat in de directe rede?
A
Hij vroeg wat het huiswerk was.
B
Hij vroeg: 'Wat is het huiswerk?'

Slide 22 - Quizvraag