Schrijf de zin. Denk aan de leestekens!
1 de televisie staat aan
2 florian en maud spelen buiten op de speelplaats
3 hij kocht andijvie boerenkool wortelen aardappelen en een CD
4 in zwitserland ontspringt de rijn
5 karel frits michiel en berend gaan samen voetballen
6 omdat ik jarig ben krijg ik een taart