03. Zinsontleding

Welkom: denk aan de afspraken!
1. Jas op de kapstok
2. Petten af
3. Telefoon in de telefoontas
4. Kauwgom uit
5. Pak je spullen alvast
6. Tas van tafel
1 / 47
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 2

In deze les zitten 47 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Welkom: denk aan de afspraken!
1. Jas op de kapstok
2. Petten af
3. Telefoon in de telefoontas
4. Kauwgom uit
5. Pak je spullen alvast
6. Tas van tafel

Slide 1 - Tekstslide

Wat gaan we vandaag doen?
  1. Gedicht + krant lezen (15 minuten)
  2. Klassikale uitleg zinsontleding (10 minuten)
  3. Overige uitleg of zelf aan de slag (20 minuten)
  4. Evaluatie (5 minuten)

Slide 2 - Tekstslide

Krant lezen
  • Je krijgt een bladzijde uit de krant en daarvan lees je één artikel (met krantenkop, dus geen weerbericht, strip, puzzel of reclame).
  • Je krijgt vijf minuten de tijd om het artikel te lezen, daarna vertellen drie leerlingen wat ze hebben gelezen.
  • Kom je moeilijke woorden tegen? Schrijf ze op,                       dan bespreken we die ook na het lezen. 
timer
5:00

Slide 3 - Tekstslide

Uitleg zinsontleding
  • Korte klassikale uitleg voor iedereen.
  • Daarna heb je per onderdeel de keuze om mee te luisteren of zelfstandig te werken. 

  • Werk je zelfstandig? Dan maak je cursus 5.2 (ZD - herhaling leerjaar 1). Daar maak je alle opdrachten. 

Slide 4 - Tekstslide

Klassikale uitleg: zinsdeelproef en persoonsvorm
  • Bij zinsontleding gaan we altijd direct op zoek naar alle onderdelen (pv, ond, lv, et cetera), maar het is heel belangrijk om de zinsdeelproef niet te vergeten en het stappenplan zinsontleding door te lopen.

Slide 5 - Tekstslide

Hoe vind je de persoonsvorm?
  • De persoonsvorm is altijd een werkwoord in de zin.
  • Om de persoonsvorm te vinden hoef je de zin alleen maar van tijd te veranderen.

Slide 6 - Tekstslide

Vergeet de vraagproef!
Dit heb je geleerd op de basisschool, maar daarbij zijn twee problemen.

  1. In vraagzinnen zelf staat de persoonsvorm niet voor in de zin.
  2. In samengestelde zinnen (met meerdere persoonsvormen), kunnen niet beide persoonsvormen voor in de zin komen. 

Slide 7 - Tekstslide

1. Vraagzinnen
Waarom ga jij niet meer naar gitaarles toe?
Wie heeft het laatste broodje uit de kantine opgegeten?
Wanneer begint de herfstvakantie?

Slide 8 - Tekstslide

2. Samengestelde zinnen
Toen ik afgelopen weekend op de kermis was, begon het opeens heel hard te regenen.

Vitesse heeft dit weekend 0-0 gespeeld, maar NEC kwam ook niet verder dan 1-1.

Slide 9 - Tekstslide

Dus: verander altijd de tijd in de zin!

Slide 10 - Tekstslide

Van persoonsvorm naar zinsdeelproef
  • Persoonsvorm gevonden? Lekker bezig!
  • Zet daar meteen twee strepen omheen. 
  • Alles voor de persoonsvorm is al één zinsdeel.

Slide 11 - Tekstslide

Van persoonsvorm naar zinsdeelproef
  • Persoonsvorm gevonden? Lekker bezig!
  • Zet daar meteen twee strepen omheen. 
  • Alles voor de persoonsvorm is al één zinsdeel.

Voorbeeldzin: Max Verstappen won afgelopen weekend het wereldkampioenschap Formule 1.

Slide 12 - Tekstslide

Van persoonsvorm naar zinsdeelproef
  • Persoonsvorm gevonden? Lekker bezig!
  • Zet daar meteen twee strepen omheen. 
  • Alles voor de persoonsvorm is al één zinsdeel.

Voorbeeldzin: Max Verstappen | won | afgelopen weekend het wereldkampioenschap Formule 1.

Slide 13 - Tekstslide

Van persoonsvorm naar zinsdeelproef
  • Dit werkt ook met hele lange zinsdelen.

Voorbeeldzin: De 26-jarige voor Red Bull Racing rijdende Nederlandse Formule 1-coureur Max Verstappen | won | afgelopen weekend het wereldkampioenschap Formule 1.

Slide 14 - Tekstslide

Van persoonsvorm naar zinsdeelproef
  • Alles wat je in zijn geheel voor de persoonsvorm kan zetten, is ook een zinsdeel.

Voorbeeldzin: Max Verstappen | won | afgelopen weekend | het wereldkampioenschap Formule 1.

Slide 15 - Tekstslide

Wat is de persoonsvorm in de zin:

Hij gaat straks naar huis.
A
Hij
B
gaat
C
straks
D
naar huis

Slide 16 - Quizvraag

Wat is de persoonsvorm in de zin:

Waarom werk jij niet?
A
Waarom
B
werk
C
jij
D
niet

Slide 17 - Quizvraag

Wat is de persoonsvorm in de zin:

Ga jij nog op vakantie?
A
Ga
B
jij
C
nog
D
op vakantie

Slide 18 - Quizvraag

De volgorde
Heb persoonsvorm en de zinsdeelproef gedaan, dan kan je verder met ontleden. Daarbij is de volgorde altijd heel erg belangrijk:
- Persoonsvorm (pv)
-

Slide 19 - Tekstslide

Hoe vind je het onderwerp?
Nu je de persoonsvorm kunt vinden, ga je door met het onderwerp. Het onderwerp vertelt altijd over wie of wat het gaat. 

Je vindt het onderwerp door de vraag te stellen wie/wat + pv?

Slide 20 - Tekstslide

Hoe vind je het onderwerp?
Je stelt dus de vraag wie/wat + pv?

In de zin 'De hond kauwt op zijn brokken' weet je nu hoe je de persoonsvorm kunt vinden, namelijk door de zin van tijd te veranderen: 'De hond kauwde op zijn brokken'. Je weet nu dat kauwt de persoonsvorm is.

Slide 21 - Tekstslide

Hoe vind je het onderwerp?
Om het onderwerp dan te vinden, stel je de vraag wie/wat + pv? Oftewel: wie kauwt? Het antwoord op deze vraag is 'de hond'.
'De hond' is dus het onderwerp in deze zin.

Let op: het onderwerp kan één woord zijn, maar ook bestaan uit meerdere woorden. Dat ga je zien op de volgende pagina.

Slide 22 - Tekstslide

Hoe vind je het onderwerp?
Het meisje met de mooie blonde haren loopt over straat.

Persoonsvorm: loopt (het meisje met de mooie blonde haren liep over straat).
Onderwerp: wie/wat loopt? Het hele antwoord daarop is: het meisje met de mooie blonde haren. Dit is dus helemaal het onderwerp!

Slide 23 - Tekstslide

Wat is het onderwerp in deze zin:

Indy had zich vanochtend verslapen.
A
Indy
B
had zich
C
vanochtend
D
verslapen

Slide 24 - Quizvraag

Wat is het onderwerp in deze zin:

De hongerige hond met de mooie halsband rende door het bos.
A
De hongerige hond
B
De mooie halsband
C
De hongerige hond met de mooie halsband
D
Door het bos

Slide 25 - Quizvraag

Wat is het onderwerp in deze zin:

Viel jij laatst van je fiets af?
A
Viel
B
jij
C
laatst
D
van je fiets af

Slide 26 - Quizvraag

Het werkwoordelijk gezegde
Na de persoonsvorm en het onderwerp komt het werkwoordelijk gezegde. Dit zijn alle werkwoorden in de zin. Let op: de persoonsvorm is ook een werkwoord en hoort dus bij het werkwoordelijk gezegde.
In de zin 'Ik eet ijs' is eet de persoonsvorm (als je de zin van tijd verandert krijg je namelijk 'ik at ijs') en tegelijkertijd dus ook het gezegde.

Slide 27 - Tekstslide

Het werkwoordelijk gezegde
In de zin 'Hij zal moeten blijven veranderen' zitten maar liefst vier werkwoorden. De persoonsvorm in deze zin is 'zal' (verander de zin maar eens van tijd).

Het werkwoordelijk gezegde van deze zin zijn alle werkwoorden inclusief de persoonsvorm (dat is namelijk ook een werkwoord) en is dus: zal moeten blijven veranderen. 

Slide 28 - Tekstslide

Wat is het werkwoordelijk gezegde in deze zin:
Milad trapt tegen een bal.
A
Er is geen gezegde
B
Milad
C
trapt
D
tegen een bal

Slide 29 - Quizvraag

Wat is het werkwoordelijk gezegde in deze zin:
Hij heeft gisteren friet gegeten.
A
Er is geen gezegde
B
heeft
C
gegeten
D
heeft gegeten

Slide 30 - Quizvraag

Wat is het werkwoordelijk gezegde in deze zin:
Hij heeft moeten blijven rennen.
A
heeft
B
moeten blijven rennen
C
heeft moeten blijven rennen
D
heeft moeten rennen

Slide 31 - Quizvraag

Hoe vind je het lijdend voorwerp?
Het lijdend voorwerp klinkt in eerste instantie ingewikkeld. Het is namelijk het zinsdeel dat een handeling ondergaat. Met een aantal voorbeelden en door de juiste vragen te stellen, wordt dit al een stuk makkelijker. 

We gebruiken de voorbeeldzin 'Hij geeft een boek aan haar'.

Slide 32 - Tekstslide

Hoe vind je het lijdend voorwerp?
Als het goed is weet je nu de persoonsvorm, het onderwerp en het gezegde te vinden in de zin 'hij geeft een boek aan haar'. Nu je deze hebt gevonden stel je de vraag: wie/wat + ow + gez. Het onderwerp in de zin is 'hij' en het gezegde is 'geeft'. De vraag wordt dan: wat geeft hij? Het antwoord daarop is 'een boek'. 

Het boek ondergaat ook een handeling. Het wordt namelijk gegeven.
Let op: niet elke zin heeft een lijdend voorwerp.

Slide 33 - Tekstslide

Hoe vind je het lijdend voorwerp?
We oefenen nog één zin: 'Frank was zijn rekenmachine vergeten'. We doorlopen het hele stappenplan:
pv = was (verander de zin van tijd, 'Frank is zijn rekenmachine vergeten'.
ow = Frank (wie was? Frank was)
wg = was vergeten (dat zijn namelijk alle werkwoorden in de zin)
lv = zijn rekenmachine (dat is het antwoord op de vraag 'wie/wat was Frank vergeten?')

Let op: ook het lijdend voorwerp kan uit meerdere woorden bestaan!

Slide 34 - Tekstslide

Wat is het lijdend voorwerp in de zin?

Sinds zijn achtste schrijft mijn buurjongen zijn eigen liedjes.
A
Sinds zijn achtste
B
mijn buurjongen
C
zijn eigen liedjes
D
Er is geen lijdend voorwerp

Slide 35 - Quizvraag

Wat is het lijdend voorwerp in de zin?

Naast ons huis wordt volgende maand een grote windmolen geplaatst.
A
Naast ons huis
B
volgende maand
C
een grote windmolen
D
Er is geen lijdend voorwerp

Slide 36 - Quizvraag

Wat is het lijdend voorwerp in de zin?

Jamilla kreeg korting bij de opening van de winkel
A
Jamilla
B
korting
C
bij de opening van de winkel
D
Er is geen lijdend voorwerp

Slide 37 - Quizvraag

Test je kennis
Nu je alle stappen hebt doorlopen volgen er nog vijf vragen om te controleren of je de stof begrijpt. Na de vijf vragen volgt nog een kleine evaluatie.

Let op: lees bij elke vraag goed welk zinsdeel je moet benoemen!

Slide 38 - Tekstslide

Wat is de persoonsvorm in deze zin?

Ik houd van kickboksen.
A
Ik
B
houd
C
van kickbocksen
D
er is geen persoonsvorm

Slide 39 - Quizvraag

Wat is het onderwerp in deze zin?

Ik ga vanmiddag naar de kermis toe.
A
Ik
B
ga
C
vanmiddag
D
naar de kermis

Slide 40 - Quizvraag

Wat is het werkwoordelijk gezegde in deze zin?

Ronnie Flex heeft veel liedjes geschreven.
A
heeft
B
geschreven
C
heeft geschreven
D
er is geen gezegde

Slide 41 - Quizvraag

Wat is het lijdend voorwerp in deze zin?

Ronnie Flex heeft veel liedjes geschreven.
A
Ronnie Flex
B
liedjes
C
veel liedjes
D
er is geen lijdend voorwerp

Slide 42 - Quizvraag

Wat is het onderwerp in deze zin?

Geef eens antwoord op mijn vraag.
A
Op mijn vraag
B
Mijn vraag
C
Mijn
D
Er is geen onderwerp

Slide 43 - Quizvraag

Ik weet hoe ik de persoonsvorm kan vinden.
Ja
Nee

Slide 44 - Poll

Ik weet hoe ik de onderwerp kan vinden.
Ja
Nee

Slide 45 - Poll

Ik weet hoe ik het werkwoordelijk gezegde kan vinden.
Ja
Nee

Slide 46 - Poll

Ik weet hoe ik het lijdend voorwerp kan vinden.
Ja
Nee

Slide 47 - Poll