Unidad 6. (Vocabulario/Frases claves/Gramática)

Vocabulario unidad 6/Frases claves
1 / 25
volgende
Slide 1: Tekstslide
SpaansMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

In deze les zitten 25 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Vocabulario unidad 6/Frases claves

Slide 1 - Tekstslide

Unidad 6 Gramática
1. Gebiedende wijs (Imperativo) (Zie ook stencil op Somtoday)
2. Hay/estar

Slide 2 - Tekstslide

Wat is de gebiedende wijs?
De gebiedende wijs, drukt een bevel, verzoek of verbod uit.
Wanneer je opdrachten of aanwijzingen geeft.

Por ejemplo:
Tú mira (mirar) >> kijk
Tú come (comer) tranquilamente >> eet rustig
Tú sube (subir) >> ga naar boven

Welke vorm je gebruikt, hangt af van de persoon tegen wie je iets zegt.
                                    ¡Estudia para el examen! (tú)
                                    ¡Estudie para el examen! (usted)

Slide 3 - Tekstslide

El imperativo 
                                                      HABLAR                     
                                                +                       -
Tú (jij)                                 habla      no hables                    
Vosotros (jullie)            hablad     no habléis


Slide 4 - Tekstslide

El imperativo 
                                                      COMER                     
                                                +                       -
Tú (jij)                                 come     no comas
Vosotros (jullie)            comed   no comáis

Slide 5 - Tekstslide

El imperativo 
                                                      SUBIR                    
                                                +                       -
Tú (jij)                                 sube      no subas
Vosotros (jullie)            subid     no subáis

Slide 6 - Tekstslide

Imperativo (regelmatige werkw.)
Bevestigend 

Bajar:  ¡Baja la música, por favor!  (tú)
              ¡Bajad la música, por favor! (vosotros)
Beber: ¡Bebe más agua, por favor! (tú)
               ¡Bebed más agua, por favor! (vosotros)
Abrir:    ¡Abrla puerta, por favor!  (tú)
               ¡Abrid la puerta, por favor! (vosotros)


¡Baje la música, por favor! (usted)
¡Beba más agua, por favor! (usted)
¡Abra la puerta por favor! (usted)
Imperativo (regelmatige werkw.)
Ontkennend.  ---

Bajar:  ¡No bajes la música, por favor! (tú)
             No bajéis la música, por favor (vosotros)
Beber: Bebe más agua, por favor (tú)
            No bebáis más agua, por favor (vosotros)
Abrir: Abre la puerta, por favor   (tú)
            No abráis  la puerta, por favor (vosotros)


¡No baje la música, por favor (usted)
¡No beba más agua, por favor (usted)
¡No abra la puerta, por favor (usted)

Slide 7 - Tekstslide

venir
hacer
poner
ir
tú +
ven
haz
pon
ve
tú -
no vengas
no hagas
no pongas
no vayas
vosotr.+
venid
haced
poned
id
vosotr.-
no vengáis
no hagáis
no pongáis
no vayáis
Verbos irregulares

Slide 8 - Tekstslide

cerrar 
decir
salir
tener
tú +
cierra
di
sal
ten
tú -
no cierres
no digas
no salgas
no tengas
vosotr.+
cerrad
decid
salid
tened
vosotr.-
no cerréis
no digáis
no salgáis
no tengáis
Verbos irregulares

Slide 9 - Tekstslide

Bevestigend:
tú-hablar
A
hablas
B
hablo
C
hable
D
habla

Slide 10 - Quizvraag

Bevestigend:
comer-vosotros

A
como
B
comemos
C
comas
D
comed

Slide 11 - Quizvraag

Ontkennend:
abrir-tú

Slide 12 - Open vraag

Bevestigend:
hacer-vosotros

Slide 13 - Open vraag

Ontkennend:
ir-vosotros

Slide 14 - Open vraag

Bevestigend:
poner-tú

Slide 15 - Open vraag

Bevestigend:
decir-tú

Slide 16 - Open vraag

Ontkennend:
mirar-tú

Slide 17 - Open vraag

Ontkennend:
comprar-tú

Slide 18 - Open vraag

Hay/está(n)
Na hay (er is, er zijn) staat er vóór zelfstandige naamwoorden nooit een bezittelijk voornaamwoord of bepaald lidwoord.
"En mi calle hay una panadería"     
"En mi jardín hay muchas flores"
" En la calle hay  dos semáforos"

Slide 19 - Tekstslide

Hay/está(n)
Staat er voor het zelfstandig naamwoord wel een bepaald lidwoord, of een bezittelijk of aanwijzend voornaamwoord? dan gebruik je estar.

"El coche está en el garaje"
"Mi hermano está en el instituto"



Slide 20 - Tekstslide

Hay-está(n)
"La casa de mi amiga......... en Dordrecht."

Slide 21 - Open vraag

Hay-está(n)
"En mi barrio.........muchos edificios"

Slide 22 - Open vraag

Hay-está(n)
"En Dordrecht............una iglesia muy grande."

Slide 23 - Open vraag

Ik kan de gebiedende wijs vervoegen
010

Slide 24 - Poll

ik weet wanneer ik hay en estar moet gebruiken
010

Slide 25 - Poll