P3.2 Chapitre 5A Système scolaire en France/NL, Pronom interrogatif

1 / 98
volgende
Slide 1: Tekstslide
FransEnseignement Secondaire

In deze les zitten 98 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 4 videos.

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

L'information scolaire, 1956

Slide 2 - Tekstslide

L'information scolaire, 1956

Slide 3 - Video

Deze slide heeft geen instructies

Semaine (1)
  • GL: exercices 5, 6, 7 et 8, dès p. 48
  • Faire sur LessonUp: 
  1.  Prononciation orale (réviser)
  2. Chiffres, jours, mois, heures et matières scolaires.
  • Boîte à grammaire: 
  1. Futur
  2. Conditionnel

Slide 4 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Bienvenue dans la classe de français !
- Chapitre 5 : les devoirs de la semaine dernière
- Découvrir le système scolaire français
- Regarder B : Que des cours?
- Grammaire A : Pronoms interrogatifs

Slide 5 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Les objectifs
-Ik kan vertellen over het Frans onderwijssystem.
- Ik weet de verschillen tussen het Franse en Nederlandse schoolsysteem.
-Ik kan de hoofdzaken begrijpen over  nieuwsberichten op de radio.
-Ik kan het vragend voornaamwoord correct toepassen.
-Ik kan een dag op school vertellen (vakken, rooster, lestijden, favoriete vakken en leraren)

Slide 6 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 7 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 8 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Système scolaire
3 filières:

1. Bac L (Littéraire): literatuur, filosofie, vreemde talen, geschiedenis...
2. Bac ES (Économique et social) : Economie, wet, statistiek..
3. Bac S (Scientifique) : wiskunde, wetenschap, biologie, scheikunde

Slide 9 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Le système scolaire en France
Leerdoel
Ik weet de verschillen tussen het Franse en het Nederlandse schoolsysteem.

Slide 10 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Instruction obligatoire

Slide 11 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Vanaf welke leeftijd gaan kinderen naar school in Frankrijk?
A
2 jaar
B
3 jaar
C
4 jaar
D
5 jaar

Slide 12 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Mag je na je zestiende stoppen met school?
A
Nee, pas na je 18e.
B
Ja, dat is geen probleem.
C
Nee, tenzij je een baan hebt.
D
Ja, als je een (beroeps)opleiding doet .

Slide 13 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Basisonderwijs (primaire)

Slide 14 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Voortgezet onderwijs (secondaire)

Slide 15 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Le système scolaire
3 à 6 ans
6 à 11 ans
11 à 15 ans
15 à 18 ans

Slide 16 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Hoe oud zijn Franse leerlingen als ze naar de middelbare school gaan?
A
11 jaar
B
12 jaar
C
13 jaar
D
10 jaar

Slide 17 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Als je in NL in de brugklas zit, dan zit je in Frankrijk ...
A
en sixième
B
en cinquième
C
en première
D
en seconde

Slide 18 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Les  notes en France  

Slide 19 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het hoogste cijfer op school in Frankrijk?
A
10
B
15
C
5
D
20

Slide 20 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

3

Slide 21 - Video

Deze slide heeft geen instructies

Wat is waar?
A
Steffi en Hugo zitten in de derde klas (NL).
B
Hugo gaat met de auto naar school.
C
Hugo staat meestal om zeven uur op.
D
Steffi en Hugo zitten in dezelfde klas.

Slide 22 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welke leeftijd hebben de oudste leerlingen op deze school?
A
tot 14 jaar
B
tot 16 jaar
C
tot 25 jaar
D
tot 26 jaar

Slide 23 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Vul de zin aan: Steffi vindt ... leuk en heeft een hekel aan ... (noem de vakken).

Slide 24 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Hoelang kunnen de schooldagen zijn in Frankrijk?
A
8.30 tot 17.00
B
9.00 tot 16.00
C
10.00 tot 15.00

Slide 25 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

La différence entre les Pays-Bas et la France!

Slide 26 - Woordweb

Deze slide heeft geen instructies

Hoelang is meestal de lunchpauze in Frankrijk?
A
30min
B
1,5 à 2 uur
C
1 uur
D
3 uur

Slide 27 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Tussen de middag eten de leerlingen in Frankrijk
A
warm
B
koud

Slide 28 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

6

Slide 29 - Video

Deze slide heeft geen instructies

Heeft Pierre op zaterdag les?
A
Ja
B
Nee

Slide 30 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Hoe laat begint Pierre?
A
8 uur
B
8 uur 30

Slide 31 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Hoe laat eet Pierre?
A
13 uur
B
12 uur

Slide 32 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welk vak vindt Pierre leuk?
A
geschiedenis
B
sport

Slide 33 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welk vak vindt Pierre minder leuk?
A
biologie
B
sport

Slide 34 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Les matières
Le matériel scolaire

Slide 35 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Le système scolaire en France
Objectif :
- décrire le système scolaire en France

Slide 36 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Qu'est-ce qu'on peut déduire du système scolaire d'après cette image ?
Qu'est-ce que les numéros représentent ?
Qu'est-ce que les flèches représentent ?
Qu'est-ce que les couleurs représentent ?

Slide 37 - Tekstslide

redoubler = make sure students understand this!!! It comes up on the assessment.
Est-ce qu'on a bien tiré des conclusions et des généralisations raisonnables ? Annotez l'image !
  
En France, l'école est obligatoire à partir de trois ans. Les enfants sont placés dès trois ans dans une école maternelle. À 6 ans, l'enfant entre dans une école primaire, où il apprend à lire et à écrire en classe préparatoire (CP).

Durant les quatre années suivantes d'école primaire, l'enfant apprend de nombreuses matières telles que les mathématiques, l'histoire, ou encore la géographie.
À onze ans, l'enfant entre au collège (de la 'sixième' à la 'troisième'), jusqu'à obtenir le brevet des collèges. Après le collège, les étudiants vont au lycée où ils font une année de 'seconde'. À leur entrée en “première”, les élèves choisissent des spécialités.
À la fin de cette année de 'première' les élèves passent un examen : le baccalauréat de français (différent du programme du Diplôme du Baccalauréat International - IB). Au secondaire, il est possible de redoubler, cela veut dire que vous pouvez répéter une année scolaire si vous n'avez pas de bonnes notes. 
Pour le baccalauréat, 40% de la note finale est composée par le contrôle continu (les notes pendant les deux années de “première” et “terminale”) et 60% par les notes à l’examen. Pour l’examen, les élèves passent des épreuves écrites, en français, en philosophie et dans les matières choisies pour les spécialités. Ils passent aussi un grand oral qui dure 20 minutes, basé sur un projet préparé pendant l’année. Le 'bac', diplôme français, est obtenu à 17-18 ans. Ce diplôme obtenu, l'élève peut choisir de continuer à étudier à l'université la spécialité de son choix. 



Slide 38 - Tekstslide

Print the image on A4 or A3 for students to annotate with information from the text
L'école en France
Regardez la vidéo dans la diapo suivante et répondez aux questions qui suivent.

Slide 39 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 40 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 41 - Video

Deze slide heeft geen instructies

Quel est le thème principal de cette vidéo ?

Slide 42 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Qui est l'auteur de cette vidéo ? Donne des détails

Slide 43 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Quel est l'objectif de cette vidéo ?

Slide 44 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Est-ce que l'école est payante ? Justifie ta réponse.

Slide 45 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Est-ce que l'école est facultative / optionnelle de 6 à 16 ans ? Justifie ta réponse.

Slide 46 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

ça signifie quoi "laïque" ?

Slide 47 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Fais une liste des signes religieux mentionnés dans cette vidéo.

Slide 48 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Les écoles payantes peuvent être religieuses.
A
Vrai
B
Faux

Slide 49 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Les petits de 3 mois à 3 ans doivent obligatoirement aller à la crêche.
A
Vrai
B
Faux

Slide 50 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Après le collège, tous les élèves vont au lycée.
A
Vrai
B
Faux

Slide 51 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

On peut tutoyer son professeur au collège.
A
Vrai
B
Faux

Slide 52 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

On a le droite de gifler un élève.
A
Vrai
B
Faux

Slide 53 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Les punitions incluent des lignes à copier.
A
Vrai
B
Faux

Slide 54 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Slide 55 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 56 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

à l'école primaire, on peut appeler le prof par son .....
A
nom de famille
B
adresse
C
prénom
D
chien

Slide 57 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Il faut arriver à l'école à ...
A
l'heure
B
vélo
C
pied

Slide 58 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Les parents et les professeurs peuvent s'..... dans le cahier de liaison
A
endormir
B
insulter
C
habiller
D
écrire

Slide 59 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

En cas de retard trop souvent, on est ...
A
félicité
B
giflé
C
puni
D
encouragé

Slide 60 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Les punitions corporelles sont ...
A
interdites
B
autorisées

Slide 61 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Les heures de retenue sont aussi appelées heures de ...
A
punition
B
colle
C
devoirs

Slide 62 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

On peut mettre un élève au ... s'il n'est pas sage.
A
coin
B
réfrigérateur
C
lit

Slide 63 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Les professeurs aiment ... les élèves pour les motiver.
A
punir
B
payer
C
embrasser
D
féliciter

Slide 64 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Op welke manier kan ik een zin vragend maken?

Slide 65 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Les pronoms interrogatifs
Exercices 9, 10 et 11 pages 51 à 53

Slide 66 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Le pronom interrogatif
Wie en Wat zijn vragende voornaamwoorden. Hoe je deze woorden vertaalt, hangt af van hun functie in de zin, namelijk of ze onderwerp of lijdend voorwerp zijn. 

Slide 67 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Le pronom interrogatif

Slide 68 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Choisis la bonne traduction des pronoms interrogatifs suivant:
Wie
Wat
Qui
Que
Qui est-ce que 
Qu'
Qu'est-ce qui
Qu'est-ce que
Qu'est-ce qu'

Slide 69 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wie als onderwerp
Wie als lijdend voorwerp
Qui est ton meilleur ami? 
Qui avez-vous rencontré aujourd'hui? 
Qui est-ce que tu aimes?  

Slide 70 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat als onderwerp
Wat als lijdend voorwerp
Qu'est-ce qui t'amuses?
Qu'est-ce que tu fais ce week-end? 
Que voudrais-tu faire plus tard? 

Slide 71 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

quelle
quelles
quel
quels
.... sont tes profs préférés?
.... est la marque de ton téléphone?
.... est ton numéro? 
.... sont tes matières préférées? 

Slide 72 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Exercices 9c et 9d
  • Zie de inversie? > qui  of que
  • Voor "Wat": Zie een vorm van "être" direct na het vragende voornaamwoord? > quelle / quel / quelles / quels



Slide 73 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Vragend voornaamwoord - le pronom interrogatif

Het Frans kent 3 manieren om een zin vragend te maken.
Tu vas partir.
  1. Vraagteken erachter zetten
Tu vas partir ?
   2. Zet est-ce que voor de zin
Est-ce que tu vas partir?
   3. Inversie: draai onderwerp en persoonsvorm om
Vas-tu partir?



Slide 74 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Vragend voornaamwoord - le pronom interrogatif







WIE
Als wie het onderwerp is, gebruik je qui of qui est-ce qui.

Qui est ton prof préféré?                       Wie is je favoriete leraar?
Qui est-ce qui est ton prof préféré?     Wie is je favoriete leraar?

Slide 75 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Vragend voornaamwoord - le pronom interrogatif







WAT (1)
Als je na wat een vorm van 'zijn' gebruikt én een zelfst. nmw., gebruik je quel en een vorm van être.

Slide 76 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Vragend voornaamwoord - le pronom interrogatif







WAT (2)
Staat er na wat géén vorm van 'zijn' + zelfst. nmw.? Kijk naar de functie in de zin.

Is wat onderwerp? Gebruik qu'est-ce qui.


Is wat lijdend voorwerp? Gebruik que/qu' gevolgd door inversie of est-ce que.

Slide 77 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Vragend voornaamwoord - le pronom interrogatif







WAT (3)
Maar ...
...als je familiair taalgebruik hanteert kun je ook quoi gebruiken.
Bijv.
Qu'est-ce que vous étudiez? - Vous étudiez quoi - Qu'étudiez-vous?
Qu'est-ce qu'elle fait? - Elle fait quoi? - Que fait-elle?

...na een voorzetsel kun je ook quoi gebruiken.
Bijv. 
À quoi est-ce que vous pensez? - À quoi pensez-vous?

Slide 78 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Vragend voornaamwoord - le pronom interrogatif







WAT (4)
In betrekkelijke bijzinnen vertaal je wat met ce qui of ce que, afhankelijk van de functie.

Is wat onderwerp? Gebruik ce qui.
Ce qui me fait peur, c'est que les montagnes russes sont très rapides. 
(Dat) wat me bang maakt, is dat de achtbanen erg snel zijn.

Is wat lijdend voorwerp? Gebruik ce que/qu' 
La bonne ambiance, c'est ce que j'aime le plus dans les parcs d'attractions. 
De goede sfeer is wat ik het leukste vind aan attractieparken. 

Slide 79 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Vragend voornaamwoord - le pronom interrogatif







WELK(E)
Welk(e) is te vertalen met quel. De vorm hangt af van het zelfstandig naamwoord (m/v/ev/mv).

Slide 80 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Vragend voornaamwoord - le pronom interrogatif







De plaats van het vraagwoord - zinsvolgorde
Wanneer je het vraagwoord vooraan in de zin zet, heb je twee mogelijkheden:
 1. Vraagwoord vooraan + werkwoord + onderwerp (inversie)
    Où vas-tu?
 2. Vraagwoord + est-ce que + onderwerp + werkwoord
   Où est-ce que tu vas?
Wanneer je het vraagwoord achteraan in de zin zet, heb je één mogelijkheid:
 1. Onderwerp + werkwoord + vraagwoord
    Tu vas où?

Slide 81 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Welke pronoms interrogatifs (vragende voornaamwoorden) ken je in het Frans (of Nederlands)

Slide 82 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Les pronoms interrogatifs
Hoe
Wie
Wat
Waar
Wanneer
Hoeveel
Waarom
Comment
Qu'est-ce que
Quand
Qui
Pourquoi
Combien

Slide 83 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Hoe vertaal je in het Frans "wie"?
(2 mogelijke antwoorden)

Slide 84 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Hoe vertaal je in het Frans "wat"?
(6 mogelijke antwoorden)

Slide 85 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Pratiquer!!!!!

Slide 86 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

les pronoms interrogatifs
timer
2:00

Slide 87 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

les pronoms interrogatifs
1. Quel est le projet le plus intéressant?
2. Qui ont-ils arrêtés? Le pickpocket?
3. Quand vas-tu tondre la pelouse?
4. Quels risques a-t-elle pris?
5. À qui est-ce que tu penses? À ta grand-mère?
6. es-tu allé hier soir?
7. Qu'est-ce que vous avez perdu hier? Votre passport?
8. Pourquoi êtes vous en retard? Avez-vous raté le train?

Slide 88 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

les pronoms interrogatifs
Vul het juiste vragende voornaamwoord in. Kies uit: qui, qu'est-ce qui, qu'est-ce que, que, quoi
  1. ...l'a fait?
  2. ...mange-t-il?
  3. ...tombe?
  4. ... tu fais ce soir?
  5. À ... penses-tu?
  6. ...elle a acheté?
  7. Tu regardes ...? 
  8. ...ne va pas aujourd'hui?
  9. De ... se compose la recette de ce plat?

Slide 89 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

les pronoms interrogatifs
Vul het juiste vragende voornaamwoord in. Kies uit: qui, qu'est-ce qui, qu'est-ce que, que, quoi
  1. Qui l'a fait?
  2. Que mange-t-il?
  3. Qu'est-ce qui/Qui est-ce qui tombe?
  4. Qu'est-ce que tu fais ce soir?
  5. À qui penses-tu?
  6. Qu'est-ce qu'elle a acheté?
  7. Tu regardes quoi?
  8. Qu'est-ce qui ne va pas aujourd'hui?
  9. De quoi se compose la recette de ce plat?

Slide 90 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Lis les réponses. Écris les questions qui ont été posées. Utilise des pronoms interrogatifs et utilise au moins une fois l'inversion et au moins une fois est-ce que.
2. __________________________________
Ce qui m'intéresse, c'est les livres.

Slide 91 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Lis les réponses. Écris les questions qui ont été posées. Utilise des pronoms interrogatifs et utilise au moins une fois l'inversion et au moins une fois est-ce que.
2. __________________________________
Demain on va faire plein d'activités.

Slide 92 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Lis les réponses. Écris les questions qui ont été posées. Utilise des pronoms interrogatifs et utilise au moins une fois l'inversion et au moins une fois est-ce que.
3. __________________________________
J'aime parler de ma vie personnelle.

Slide 93 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Lis les réponses. Écris les questions qui ont été posées. Utilise des pronoms interrogatifs et utilise au moins une fois l'inversion et au moins une fois est-ce que.
4. __________________________________
Nous allons à Paris!

Slide 94 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Lis les réponses. Écris les questions qui ont été posées. Utilise des pronoms interrogatifs et utilise au moins une fois l'inversion et au moins une fois est-ce que.
5. __________________________________
Je m'appelle Sylvain, et toi?

Slide 95 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Lis les réponses. Écris les questions qui ont été posées. Utilise des pronoms interrogatifs et utilise au moins une fois l'inversion et au moins une fois est-ce que.
6. __________________________________
Je ne veux pas faire la vaiselle. Je l'ai déjà fait hier!

Slide 96 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Lis les réponses. Écris les questions qui ont été posées. Utilise des pronoms interrogatifs et utilise au moins une fois l'inversion et au moins une fois est-ce que.
7. __________________________________
Dans 20 minutes on va à la plage.

Slide 97 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Les devoirs (2)
  • GL Chap5: 
  1.  exercices  9, 10, 11, 16, 17
  2. Apprendre Voca A et B

  • Boîte à grammaire: La phrase interrogative

Slide 98 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies