Studyflow G2 VWO 1 herhaling en oefeningen

Herhaling G2 en oefeningetjes
1 / 23
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

In deze les zitten 23 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Herhaling G2 en oefeningetjes

Slide 1 - Tekstslide

Lesdoelen:

- Je kent de verschillen tussen enkelvoudige zinnen en
  samengestelde zinnen.
- Je kent de verschillen tussen een hoofdzin en een bijzin.
- Je kent de verschillen tussen: mededelende zinnen,
   bevelende zinnen en vragende zinnen .
-  Je herkent open en gesloten vragen.

Slide 2 - Tekstslide

  • In het Nederlands zijn er enkelvoudige zinnen en samengestelde zinnen.  

  • In een enkelvoudige zin: er is maar één onderwerp en één persoonsvorm

  • voorbeeld:
     De hond van de buren rent naar huis.
               ow                        pv





Slide 3 - Tekstslide

  • Een enkelvoudige zin wordt ook wel een hoofdzin genoemd. De hoofdzin is de eenvoudigste zin die je kunt maken.

  • Let op:
     In een hoofdzin staan het onderwerp en 
    de persoonsvorm naast elkaar. Er mag niets tussen het
    onderwerp en de persoonsvorm staan.

   De jongen eet een boterham.       Morgen ga ik naar de film.

Slide 4 - Tekstslide

  • Een samengestelde zin heeft meer dan één persoonsvorm. De samengestelde zin kan bestaan uit twee of meer hoofdzinnen.

     Ik pak mijn fiets en ik ga naar de stad.  
              HZ                           HZ

    en, maar, want, of , dus kunnen twee hoofdzinnen aan
    elkaar verbinden.

Slide 5 - Tekstslide

  • en samengestelde zin kan ook bestaan uit een hoofdzin en een bijzin
  • Een bijzin is een zinsdeel (met een eigen persoonsvorm) bij de hoofdzin.

Hij komt morgen niet, omdat hij het druk heeft
            HZ                                           BZ

Terwijl ik naar huis loop, bel ik mijn vriend en haal ik hem op.
      BZ                                 HZ                               HZ






Slide 6 - Tekstslide

  • Een bijzin kan niet zonder de hoofdzin staan, want dan is de zin nog niet af.

  • In een bijzin staan het onderwerp en de persoonsvorm meestal uit elkaar of ze kunnen uit elkaar worden gezet. Bij een hoofdzin kan dat niet!

  • Woorden die een hoofdzin en een bijzin aan elkaar verbinden zijn bijvoorbeeld: daardoor, hoewel, nadat, omdat, terwijl, toen, wanneer en zodat.






Slide 7 - Tekstslide


Mijn tante luistert altijd goed en geeft ook goede raad.

Dit is een.... 

A
enkelvoudige zin
B
samengestelde zin
C
D

Slide 8 - Quizvraag


Wij hebben tijdens het maken van de quiz veel lol gehad.

Dit is een ... 

A
enkelvoudige zin
B
samengestelde zin
C
D

Slide 9 - Quizvraag

enkelvoudige
zin
samengestelde 
zin
Nadat zij hersteld was van de griep, wilde ze zo snel mogelijk aan het werk.
Tijdens de persconferentie wilden de journalisten veel vragen stellen aan de premier.
Begrijp je echt niet dat zij dat niet aan jou vertelt?
Ondanks de regen besloten wij om gewoon te gaan fietsen naar de stad.

Slide 10 - Sleepvraag


Ik heb haar gebeld, omdat ze dat aan mij vroeg.

Wat is de bijzin in deze samengestelde zin? 

A
Ik heb haar gebeld
B
omdat ze dat aan mij vroeg
C
D

Slide 11 - Quizvraag


Na de lessen ga ik even fietsen, zodat mijn hoofd weer leeg wordt.
Welk deel in deze zin is de bijzin?
A
het eerste deel
B
het tweede deel
C
D

Slide 12 - Quizvraag

  • De mededelende zinnen
     
Deze zinnen geven informatie over allerlei onderwerpen.

voorbeelden:

Het derde lesuur begint om 10.00 uur.
Mijn vriendin heeft de afspraak net afgezegd. 







Slide 13 - Tekstslide

  • De bevelende zinnen
     Deze zinnen geven een bevel of een opdracht.
     In deze zinnen 

     - staat de pv voorop
     - staat de pv in de ik-vorm
     -  Is er geen onderwerp

Begin met de opdrachten!
Geef mijn tas terug!




Slide 14 - Tekstslide

  • De vragende zinnen (of vraagzinnen)
     Met deze zinnen stelt iemand een vraag. Een vraagzin
     eindigt altijd met een vraagteken.

     - Meestal staat de pv op de eerste of tweede plaats   
       van de zin.
    
      Waarom neem je geen jas mee?
      Wil je mij dat glas even aangeven?



Slide 15 - Tekstslide


Maak van de vraagzin een mededelende zin.


Heb je je huiswerk gemaakt?

Slide 16 - Open vraag


Vertel het maar zei de docent.

Welk werkwoord staat in de ik-vorm?

Slide 17 - Open vraag

Gesloten en open vragen
  • Er bestaan twee soorten vragen die je kunt stellen: open vragen en gesloten vragen.
  • Je stelt open vragen als je meer wilt weten van de persoon aan wie je iets vraagt. Hij kan niet antwoorden met 'ja' of 'nee'.
  • Open vragen beginnen vaak met woorden als wat, waar, wie, waarom, wanneer, welke en hoe.    

   Waarom heb je geen zin om naar het feest te gaan?





Slide 18 - Tekstslide

  • Gesloten vragen zijn vragen waarop maar één antwoord mogelijk is. Denk bijvoorbeeld aan ja/nee-vragen. Het antwoord op deze vragen is 'ja' of 'nee', er hoeft niet meer verteld te worden.
    Heb je dorst?  Wordt het geen tijd om te gaan?

  • Een gesloten vraag begint vaak met de pv.

  • Soms krijg je een keuze bij een gesloten vraag.
     Wil je cola of spa?  
    

 



Slide 19 - Tekstslide


Maak van de mededelende zin een gesloten vraag.

Zij wilden hun oma weer eens bezoeken.

Slide 20 - Open vraag


Noteer de ik-vorm van het werkwoord in het zinnetje in.
(Branden)... je vingers niet!

Slide 21 - Open vraag

open vraag
gesloten vraag
Wanneer ga je mee naar opa en oma?
Wil je liever een appel of een banaan?
Neem je vandaag de bus?
Word je morgen teruggebeld?
Waarom is er geen warm water?
Wat is er misgegaan?

Slide 22 - Sleepvraag


Hoe vond je de opdrachten gaan?
😒🙁😐🙂😃

Slide 23 - Poll