In deze les zitten 20 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Onderdelen in deze les
2.7 grammatica
zelfstandig naamwoord
lidwoord
werkwoord
Slide 1 - Tekstslide
Leerdoelen
Ik kan het zelfstandig naamwoord in een zin vinden.
Ik kan het lidwoord in een zin vinden.
Ik kan het werkwoord in een zin vinden.
Slide 2 - Tekstslide
Woordsoorten
Lidwoorden
Zelfstandige naamwoorden
Bijvoeglijke naamwoorden
Slide 3 - Tekstslide
Welke lidwoorden ken je?
Slide 4 - Open vraag
Lidwoorden (lw)
3 lidwoorden
De, het, een
Lidwoord hoort altijd bij een zelfstandig naamwoord
Tussen het lidwoord en een zelfstandig naamwoord kan nog een ander woord staan, bijvoorbeeld het blauwe tasje.
Slide 5 - Tekstslide
Bepaald of onbepaald?
De (bepaald lidwoord) (blw)
Het (bepaald lidwoord) (blw)
Een (onbepaald lidwoord) (olw)
De vader en het kind zitten in een vliegtuig.
Slide 6 - Tekstslide
Noem 3 zelfstandige naamwoorden + het lidwoord
Slide 7 - Open vraag
Zelfstandige naamwoorden (zn)
Zelfstandige naamwoorden zijn:
mensen
dieren
planten
dingen
namen (van mensen, bedrijven, steden, landen)
Slide 8 - Tekstslide
Eigenschappen zelfstandige naamwoorden 1 (zn)
De meeste zelfstandige naamwoorden kun je aanraken, ze zijn 'tastbaar', zoals een tafel, een stoel, een telefoon, een fietsje en een schommel.
Er zijn ook niet-tastbare zelfstandig naamwoorden, zoals boosheid, vrolijkheid, angst, honger en liefde.
Voor zelfstandige naamwoorden kun je meestal een lidwoord zetten: de, het of een. Bijvoorbeeld: de tafel, de stoel, een telefoon, een fietsje, de schommel, de angst, de liefde.
Slide 9 - Tekstslide
Eigenschappen zelfstandige naamwoorden 2 (zn)
De meeste zelfstandige naamwoorden hebben een enkelvoud en een meervoud, zoals boom en bomen.
Sommige zelfstandige naamwoorden hebben geen enkelvoud, zoals hersens. Andere zelfstandige naamwoorden hebben geen meervoud, zoals sneeuw en rijst.
Zelfstandige naamwoorden kun je vaak verkleinen; boom en boompje.
Slide 10 - Tekstslide
Noem 3 werkwoorden.
Slide 11 - Open vraag
Werkwoorden (ww)
Gaan over:
een handeling (fietsen, lopen, timmeren)
een situatie of gebeurtenis (regenen, staan, vallen)
een toestand (zijn, worden, blijven, lijken)
Slide 12 - Tekstslide
Begrippen bij werkwoorden
Infinitief / hele werkwoord: de wij-vorm
Vervoegen: de vorm veranderen zodat het werkwoord in de zin past.
Slide 13 - Tekstslide
Het lidwoord 'een' is een:
A
Bepaald lidwoord
B
Onbepaald lidwoord
Slide 14 - Quizvraag
Het lidwoord 'de' is een:
A
bepaald lidwoord
B
onbepaald lidwoord
Slide 15 - Quizvraag
Het lidwoord 'het' is een:
A
bepaald lidwoord
B
onbepaald lidwoord
Slide 16 - Quizvraag
Jan heeft een nieuwe auto gekocht.
A
auto is zn
B
Jan is lw
C
nieuwe is ww
Slide 17 - Quizvraag
Jan heeft een nieuwe auto gekocht.
A
Deze zin heeft 1 ww.
B
Deze zin heeft 2 ww.
C
Deze zin heeft 3 ww.
Slide 18 - Quizvraag
Coca Cola is het favoriete drankje van Marjam. Noteer de zn. Zet er spaties tussen.