¡Qué frío/calor hace!
¡Qué frío/calor tengo!
¿Tienes frío/calor?
Hace mucho/muchísimo frío/calor.
¿Qué día/tiempo hace?
Hace un día muy bueno/malo.
Estamos a 20 grados.
No hace nada de frío/calor.
Wat
is het koud/warm!
Wat heb ik het koud/warm!
Heb je het koud/warm?
Het is erg/heel erg koud/warm.
Wat voor een dag/weer is het?
Het is een hele mooi/slechte dag.
Het is 20 graden.
Het is helemaal niet koud/warm.