Examentraining Spreken (B1)

https://tinyurl.com/mrxdvz5t
1 / 32
volgende
Slide 1: Tekstslide
NT2MBOStudiejaar 1-4

In deze les zitten 32 slides, met tekstslides.

Onderdelen in deze les

https://tinyurl.com/mrxdvz5t

Slide 1 - Tekstslide

Examentraining Spreken Programma I
Ik kan vertellen wat ik bij het examen Spreken B1 moet doen
Ik kan verschillende strategieën gebruiken om goede antwoorden te geven
Ik weet wat een passend antwoord is

Slide 2 - Tekstslide

Opdracht: Bespreek in duo's:

- Spreek je vaak Nederlands? Met wie? In welke situaties?
- Wat weet je al over het examen Spreken B1?
- Welke onderwerpen komen vaak in het examen voor? 
- Welke strategieën kan je gebruiken in het examen?
- Wat is een goed antwoord?

Voorbeeld onderwerpen: familie, werk, ...
Voorbeeld strategieën: je voorkennis gebruiken, alle informatie gebruiken ...


timer
6:00

Slide 3 - Tekstslide

Informatie over het examen Spreken B1


  • Je maakt het examen op de computer
  • Je praat via een microfoon
  • Het examen duurt ongeveer 25 minuten
  • Deel 1: 8 korte spreekopdrachten (20 seconden spreektijd)
  • Deel 2: 8 middellange spreekopdrachten (30 seconden spreektijd)
  • Je hoort een pieptoon en je begint met spreken
  • Als de spreektijd om is, hoor je weer een pieptoon

Slide 4 - Tekstslide

Informatie over het examen Spreken B1
Let op:

- Je maakt het examen in Zwolle
- Je meldt je zelfstandig aan voor de examens 
- Je betaalt de examens zelf
- Je betaalt de reiskosten zelf
- Je mag geen woordenboek gebruiken

Slide 5 - Tekstslide

Onderwerpen
Deze onderwerpen komen vaak in het examen voor:

— situaties uit het dagelijks leven: 
bijv. boodschappen doen, het openbaar vervoer, contact met je buren
— situaties op het werk:
bijv. vragen van je werk omdat je iets belangrijks moet doen
— situaties op een opleiding:
bijv. vragen van je opleiding of stage

Slide 6 - Tekstslide

Strategieën
Strategie helpt je om snel de woorden te vinden die je nodig hebt en goed te reageren als je niet alle woorden kent.

  • Gebruik je voorkennis
  • Gebruik de informatie die al aanwezig is
  • Ga niet vertalen
  • Omschrijf dingen als dat nodig is
  • Zeg niet meer dan nodig is

Slide 7 - Tekstslide

Gebruik je voorkennis
Onderwerp
1. Wat weet ik hierover?
2. Heb ik er zelf ervaring mee?
3. Welke associaties heb ik bij het onderwerp?

Voorbeeld:
Onderwerp: Bejaardenverzorging
Ik weet: Ouderen krijgen hulp thuis
Ervaring: Vakantiewerk in verzorgingshuis
Associaties: Hulp bij schoonmaken, boodschappen doen, gezellig praten, koffie drinken ...

Slide 8 - Tekstslide

Gebruik je voorkennis. Oefening
Denk na over het onderwerp. Noteer kernwoorden. We kijken de antwoorden samen.

Situatie 1
Onderwerp: Een taalcursus
Ik weet: _________________________________________________________________
Ervaring: ________________________________________________________________
Associaties: ______________________________________________________________

Situatie 2
Onderwerp: Verhuizen
Ik weet: __________________________________________________________________
Ervaring: _________________________________________________________________
Associaties: _______________________________________________________________

timer
8:00

Slide 9 - Tekstslide

Gebruik je voorkennis.
Situatie 1
Onderwerp: Een taalcursus
Ik weet: een taal leren is hard werken
Ervaring: mijn cursus Nederlands
Associaties: veel oefenen, durf te spreken, woorden zijn belangrijk, grammatica helpt

Situatie 2
Onderwerp: Verhuizen
Ik weet: veel werk, zwaar werk, speciale verhuizers
Ervaring: mijn verhuizing naar Nederland
Associaties: goed organiseren, dozen, verhuislift, tillen, sjouwen, hulp, inpakken, uitpakken

Slide 10 - Tekstslide

Gebruik de informatie die al aanwezig is
In iedere opdracht van het spreekexamen vind je de volgende elementen:
• informatie over de situatie;
• instructie over wat je moet doen.

Vaak zijn er ook plaatjes.

Je kunt de losse woorden uit de tekst of woorden die bij de plaatjes staan gebruiken. Selecteer die woorden meteen als je de opdracht leest.

Gebruik geen hele zinnen of zinsdelen uit de opdracht. Dat mag niet!

Slide 11 - Tekstslide

Gebruik de informatie die al aanwezig is
Losse woorden: ...

Slide 12 - Tekstslide

Gebruik de informatie die al aanwezig is
Losse woorden:
schilder, schilderen, lokaal 

😭 Hulp! Ik weet niet precies wat een schilder is!
🤓 Kijk dan naar het plaatje. Dat is een schilder. 
Hij is aan het schilderen.


Je kunt zeggen:
Ik moet vandaag dit lokaal schilderen. Je krijgt daarom les in lokaal 26.

Slide 13 - Tekstslide

Gebruik de informatie die al aanwezig is
Voorbeeld: Wat vindt u?
U werkt op een kantoor.
De laatste week van het jaar is het kantoor gesloten.
Alle werknemers moeten die week vrij nemen.
Uw collega vraagt wat u van die regel vindt.
Vertel ook waarom u dat vindt.


Losse woorden: ...

Slide 14 - Tekstslide

Gebruik de informatie die al aanwezig is
Voorbeeld: Wat vindt u?
U werkt op een kantoor.
De laatste week van het jaar is het kantoor gesloten.
Alle werknemers moeten die week vrij nemen.
Uw collega vraagt wat u van die regel vindt.
Vertel ook waarom u dat vindt.


Ik vind het geen goede regel dat werknemers verplicht vrij moeten nemen. Iedereen moet zelf kunnen beslissen wanneer hij zijn vrije dagen gebruikt. Het is ook niet goed voor de klanten als het kantoor een hele week gesloten is.

Slide 15 - Tekstslide

Oefenen
Lees de opdracht goed.
Selecteer losse woorden voor je reactie.
Wat kun je zeggen?

Je gaat op 15 maart verhuizen.
Je hebt de studentenverhuisservice gevraagd om je 
te helpen met dozen, een verhuislift en een busje. 
Als je de offerte krijgt, zie je 20 maart als verhuisdatum 
staan.

Je hebt bovendien gevraagd om een busje met 
chauffeur en één extra medewerker.

Je belt het bedrijf op. Wat zeg je?

Slide 16 - Tekstslide

Oefenen
Lees de opdracht goed.
Selecteer losse woorden voor je reactie.
Wat kun je zeggen?

Je gaat op 15 maart verhuizen.
Je hebt de studentenverhuisservice gevraagd om je 
te helpen met dozen, een verhuislift en een busje
Als je de offerte krijgt, zie je 20 maart als verhuisdatum 
staan.

Je hebt bovendien gevraagd om een busje met 
chauffeur en één extra medewerker.

Je belt het bedrijf op. Wat zeg je?

Slide 17 - Tekstslide

Ga niet vertalen
Als je de instructie leest en naar de plaatjes kijkt, denk dan meteen na in het Nederlands over wat je zou kunnen zeggen.
Vertalen kost te veel tijd en vaak kan je onjuiste grammaticale constructies krijgen.

Tip: schrijf losse Nederlandse woorden die je al kent op je kladpapier, als je dat makkelijk vindt.

Slide 18 - Tekstslide

Omschrijf dingen als dat nodig is
Soms ken je het juiste woord niet. Wat doe dan in een echt gesprek?
  • gebaren
  • lichaamstaal
  • Hoe heet dat alweer?
  • Hoe zeg je 'a window' in het Nederlands?

  • Tip: zorg dat je veel algemene woorden kent die je in veel verschillende situaties kunt gebruiken, bijvoorbeeld, maken, schoonmaken, werken, erbij doen, het ding, het apparaat

Slide 19 - Tekstslide

Omschrijf dingen als dat nodig is
  • een gat maken
  • boren


  • het pad schoonmaken
  • vegen



Slide 20 - Tekstslide

Omschrijf dingen als dat nodig is

  • koptelefoon



  • loopband



Slide 21 - Tekstslide

Omschrijf dingen als dat nodig is

  • oplader



  • gieter



Slide 22 - Tekstslide

Zeg niet meer dan nodig is
Bij de korte opdrachten in deel 1 — 20 seconden spreektijd.

Bij de langere opdrachten in deel 2 — 30 seconden spreektijd.

Als je alles hebt gezegd wat nodig is, stop dan gewoon met spreken.

Als je niet alle spreektijd gebruikt, is dat niet erg.

Slide 23 - Tekstslide

Oefenen
Je zit te studeren in de computerzaal.
Een student naast je kijkt naar een YouTube-filmpje.
Je hebt last van het geluid.
Zeg hem wat hij moet doen.

Voorkennis: ...
Losse woorden: ...
Omschrijven: ...

Wat kun je zeggen?

Slide 24 - Tekstslide

Oefenen
Je bent voor het eerst op de sportschool.
Je wilt het volgende apparaat gebruiken.
Je weet niet hoe het werkt.
Zeg tegen de instructeur wat je wilt en vraag of hij je kan helpen.

Voorkennis: ...
Losse woorden: ...
Omschrijven: ...

Wat kun je zeggen?

Slide 25 - Tekstslide

Wat is een goed antwoord?
De beoordelaar van het examen kijkt bij alle opdrachten eerst of je reactie goed past bij de opdracht.
Past je antwoord bij de opdracht? — Dan kijkt de beoordelaar verder naar inhoud, woordenschat, grammatica en uitspraak.
Past je antwoord niet bij de opdracht? — Dan kijkt de beoordelaar niet verder. 
Je krijgt dan 0 punten 😭

Een goed antwoord is een passend antwoord.


Slide 26 - Tekstslide

Niet passend
  • Als je niets zegt
  • Als je een andere taal dan Nederlands praat
  • Als je reactie helemaal niet aansluit bij de situatie

Voorbeeld: Hoe reist u liever, met de auto of met de trein? Vertel hoe u liever reist. Geef een reden.

A. I always train. 
B. Ik fiets.

Slide 27 - Tekstslide

Niet passend
  • Als je niets zegt
  • Als je een andere taal dan Nederlands praat
  • Als je reactie helemaal niet aansluit bij de situatie

Voorbeeld: Hoe reist u liever, met de auto of met de trein? Vertel hoe u liever reist. Geef een reden.

A. I always train. 
B. Ik fiets.
  • niet passend — Engels en geen Nederlands
  • niet passend — sluit niet aan bij de opdracht; auto of trein

Slide 28 - Tekstslide

Wat moet ik precies doen?
Voorbeeld: U hebt een restaurant. Er belt een mevrouw van een bedrijf. Ze vraagt of u een lunch kunt maken voor 30 personen.
U wilt dit heel graag doen.
Overtuig de klant ervan dat ze u deze opdracht moet geven.
Noem twee redenen.

Wat is de situatie?
Wat is jouw rol?
Wat moet je doen?

Slide 29 - Tekstslide

Wat moet ik precies doen?
Moet ik waarheid zeggen? Moet ik alles 100% begrijpen?
Je moet de opdracht goed begrijpen.

Voorbeeld: U werkt op een adviesbureau voor ouders. U vertelt ouders hoe een kind het veiligst in de auto zit. U vertelt ook wat er kan gebeuren als het kind niet veilig in de auto zit.

Wat is de situatie?
Wat is jouw rol?
Wat moet je doen?

Slide 30 - Tekstslide

Wat moet ik precies doen?
Voorbeeld: U hebt een restaurant. Er belt een mevrouw van een bedrijf. Ze vraagt of u een lunch kunt maken voor 30 personen.
U wilt dit heel graag doen.
Overtuig de klant ervan dat ze u deze opdracht moet geven.
Noem twee redenen.

Wat is de situatie? — De vrouw zoek restaurant waar 30 personen kunnen lunchen
Wat is jouw rol? — eigenaar van het restaurant
Wat moet je doen? — de vrouw overtuigen dat ik dat goed kan doen

Slide 31 - Tekstslide

Bespreken in groepjes tot ... uur
Opdracht: Werk samen in je groepje. Lees de opdracht van het scherm. Geef een antwoord.

Geef elkaar feedback op deze punten:

  • Het antwoord is passend (past bij de opdracht, in het Nederlands)
  • Gebruik van losse woorden, plaatjes en je eigen voorkennis


Twijfel of discussie? Vraag de docent om feedback.

Slide 32 - Tekstslide