1. een broek un pantalon
2. een spijkerbroek un jean
3. een zwembroek un short de bain
4. een rok une jupe
5. de winkel le magasin
6. de gympen les baskets
7. uitgeven dépenser
8. Ik wil een broek kopen. Je veux/voudrais acheter un pantalon.
9. Ik wil de bauwe jean. Je veux/voudrais le jean bleu.
10. Het kost 35 euro. Il coute 35 euro