A4_Sterke werkwoorden met e/i(e) Wechsel en A-Umlaut

• Duits
• Middelbare school
• vwo
• Leerjaar 4

Sterke werkwoorden met 

e/i(e)-Wechsel 

en met A-Umlaut

1. Wanneer is een werkwoord sterk en wanneer zwak?

1. Sterke werkwoorden veranderen in de vt van klinker:
2. schwimmen-schwamm
3. laufen-lief
4. gehen-ging
5. De meeste ww die in het Nederlands sterk zijn, zijn dat in het Duits ook (let op er zijn uitzonderingen!) 

1. Zwakke werkwoorden
   veranderen in de vt niet van klinker:
2. wohnen-wohnte
3. machen-machte
   

Sterk of zwak?

schwimmen=zwemmen

1. sterk
2. zwak

Sterk of zwak?

wohnen = wonen

1. sterk
2. zwak

Sterk of zwak?

arbeiten=werken

1. sterk
2. zwak

Sterk of zwak?
geben=geven

1. sterk
2. zwak

Sterk of zwak?

lesen=lezen

1. sterk
2. zwak

Sterk of zwak?
arbeiten=werken

1. sterk
2. zwak

Sterke werkwoorden met een a in de stam krijgen in de t.t bij

 du en er/sie/es een ä

fahren

ich fahre

du fährst

er/sie/es fährt

wir fahren

ihr fahrt

sie/Sie fahren

laufen

ich laufe

du läufst

er/sie/es läuft

 wir laufen

 ihr lauft

sie/Sie laufen

Sterke werkwoorden met een e in de stam krijgen in de t.t. bij du en er/sie/es een i of ie

Lange e wordt-ie

lesen

ich lese

du liest

er/sie/es liest

wir lesen

ihr lest 

sie/Sie lesen

Korte e wordt-i

essen

ich esse

du isst

er/sie/es isst

wir essen

ihr esst

sie/Sie essen

1. Uitzonderingen:

1. lange e wordt korte i

1. nehmen:  du nimmst- er nimmt 
2. geben: du gibst- er gibt 

1. treten
   : du trittst- er tritt 

1. Gehen (=gaan) en (ver)stehen (=staan) krijgen geen e-i Wechsel!

1. du gehst-er geht
   
2. du (ver)stehst- er (ver)steht
   

goed of fout?

1. er list
2. er liest

Du (sprechen)..................immer so leise.

1. sprichst
2. spricht
3. sprecht
4. sprechst

Der Arzt (geben)..............Meike eine Spritze.

1. gebt
2. gibst
3. gibt

Goed of fout?

er nihmt

1. goed
2. fout

Wo (treffen)....................ihr euch?

1. treffen
2. trifft
3. trefft

Hij rijdt (fahren)

1. er fahrt
2. er fährt

Wij rijden (fahren)

1. wir fahren
2. wir fähren

wij nemen (nehmen)

1. wir nehmen
2. wir nimmen

Mijn moeder geeft (geben)

1. Meine Mutter gebt
2. Meine Mutter gibt

ik lees (lesen)

1. ich lese
2. ich liese

Goed of fout?

du liest

1. goed
2. fout

Wir (fahren) ..........morgen nach Deutschland.

Verleden tijd

Uitgangen na de stam (leren!)

ich: X

du: st

er,sie,es: X

wir en:

ihr: t

sie, Sie: en

(essen) Was ............ du gestern? (verleden tijd!)

(helfen) Mein Vater ............ mir bei den Hausaufgaben. (verleden tijd!)

(schlafen) Bis wann ........... du ......?
(voltooid deelwoord)

(helfen) ............ er dir dabei ........?
(voltooid deelwoord)

(lesen) Was ..... er ?

(fahren) Wir ............ nach München.
(verleden tijd!)