Kapitel 1 und 2 Übungstest
1 / 33
Lesduur is: 30 minOnderdelen in deze les
Slide 1 - Tekstslide
Vertaal: de broers en/of zussen
Slide 2 - Open vraag
Vertaal: wie
Slide 3 - Open vraag
Vertaal: wonen
Slide 4 - Open vraag
Vertaal: eenentwintig
Slide 5 - Open vraag
Vertaal: erg houden van
Slide 6 - Open vraag
Vertaal: het meisje
Slide 7 - Open vraag
Vertaal: aardig
Slide 8 - Open vraag
Vertaal: de oom
Slide 9 - Open vraag
Vertaal: de ouders
Slide 10 - Open vraag
Vertaal: zeventien
Slide 11 - Open vraag
der Monat
A
de week
B
de dag
C
het jaar
D
de maand
Slide 12 - Quizvraag
der Spaß
A
de schoen
B
de spa
C
het plezier
D
bijvoorbeeld
Slide 13 - Quizvraag
erklären
A
uitleggen
B
fietsen
C
werken
D
opklaren
Slide 14 - Quizvraag
langweilig
A
saai
B
nieuw
C
langzaam
D
misschien
Slide 15 - Quizvraag
wichtig
A
zwaar
B
belangrijk
C
helaas
D
grappig
Slide 16 - Quizvraag
schon
A
mooi
B
al
C
schoon
D
schoen
Slide 17 - Quizvraag
haben - er ...
A
habe
B
habt
C
haben
D
hat
Slide 18 - Quizvraag
wir = haben
Ihr = ???
Sie/sie = haben
Ihr = ???
Sie/sie = haben
A
habst
B
habbet
C
habte
D
habt
Slide 19 - Quizvraag
haben: wir
A
habt
B
habe
C
haben
Slide 20 - Quizvraag
Haben: ich
A
habe
B
hast
C
habt
Slide 21 - Quizvraag
Noteer de juiste vorm van haben:
Es (haben) ______ viel geregnet
Es (haben) ______ viel geregnet
Slide 22 - Open vraag
Ihr _____ (haben)
Slide 23 - Open vraag
Du ______ (haben)
Slide 24 - Open vraag
sein: ihr
A
sind
B
seit
C
seid
D
ist
Slide 25 - Quizvraag
du (sein)
A
seist
B
sein
C
bin
D
bist
Slide 26 - Quizvraag
sein: Sie
A
seid
B
ist
C
sind
Slide 27 - Quizvraag
sein
er ...
er ...
A
bist
B
ist
C
seid
D
sind
Slide 28 - Quizvraag
Peter (sein) der beste in seiner Tanzgruppe
Slide 29 - Open vraag
sein
Er ... morgen in der Schule.
Er ... morgen in der Schule.
Slide 30 - Open vraag
Wie alt (sein) ... ihr?
Slide 31 - Open vraag
Wie spät (sein) ... es?
