Verdeel de zin in zinsdelen en benoem: pv (persoonsvorm) ow (onderwerp), wg (werkwoordelijk gezegde) lv (lijdend voorwerp) en mv (meewerkend voorwerp)
1 De docent overhandigt de leerlingen hun toetsblad.
2 De snelste leerlinge schuift een klasgenoot op een papiertje de antwoorden toe.
3 Die geeft het papier onder tafel door aan zijn buurman.
4 Verbaasd geeft de docent de volgende dag aan de hele klas een foutloze toets terug.