1HV: grammatica, wg, lv, mv

Welkom! 

Pak je leesboek en ga lezen 
:)
1 / 23
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

In deze les zitten 23 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Welkom! 

Pak je leesboek en ga lezen 
:)

Slide 1 - Tekstslide

Check vorige les 

Slide 2 - Tekstslide

Verdeel de zin in zinsdelen:
In deze les gaan we het lijdend voorwerp en meewerkend voorwerp behandelen.

Slide 3 - Open vraag

Benoem persoonsvorm en onderwerp:
In deze les gaan we het lijdend voorwerp en meewerkend voorwerp behandelen.

Slide 4 - Open vraag

Lesdoelen 
Je leert werkwoordelijk gezegde, lijdend voorwerp en meewerkend voorwerp herkennen. 

Slide 5 - Tekstslide

Werkwoordelijk gezegde (=wg) 
  • Soms staan er in een zin meer werkwoorden dan alleen de persoonsvorm
  • Alle werkwoorden van een zin vormen samen het werkwoordelijk gezegde

  • Sommige werkwoorden vallen in twee delen uiteen als ze worden vervoegd, zoals meevallen en opbellen. We noemen ze daarom splitsbare werkwoorden:  Eigenlijk | viel | het klusje | mee.
  • wg = viel mee

  • In sommige zinnen wordt aan het + infinitief of te + infinitief gebruikt:
  • Harry is zijn huiswerk aan het maken.
  • wg = is aan het maken


Slide 6 - Tekstslide

Wat is een werkwoordelijk gezegde?
A
Het woord dat vooraan komt wanneer je de zin vragend maakt.
B
Het woord dat verandert wanneer je de zin in een andere tijd zet.
C
Alle werkwoorden die in de zin staan.
D
Het antwoord op de vraag: wie of wat?

Slide 7 - Quizvraag

Wat is het werkwoordelijk gezegde in de zin:

'Ik kan natuurlijk prima het werkwoordelijk gezegde benoemen'.
A
kan natuurlijk benoemen
B
kan prima benoemen
C
kan natuurlijk prima benoemen
D
kan benoemen

Slide 8 - Quizvraag

Werkwoordelijk gezegde?

De docent kijkt de toetsen altijd snel na.

A
kijkt
B
kijkt de toetsen na
C
kijkt na
D
kijkt snel na

Slide 9 - Quizvraag

Lijdend voorwerp (=lv)
  • Het onderwerp van een zin is de ‘hoofdrolspeler’. In sommige zinnen kun je nog meer rollen aanwijzen, bijvoorbeeld die van het lijdend voorwerp (lv).
  • Het onderwerp doet iets met een lijdend voorwerp:
  • Je vindt het lijdend voorwerp door de vraag te stellen: wie/wat + wg + o?
  • Lv begint, net als het onderwerp, nooit met een voorzetsel.

  • Mijn ouders |hebben |een klein huisje in het zuiden van Spanje |gekocht.
  • ow= mijn ouders wg = hebben gekocht
  • wie of wat hebben mijn ouders gekocht? een klein huisje in het zuiden van Spanje  = lv

Slide 10 - Tekstslide

Hoe vind je het lijdend voorwerp?

Het lijdend voorwerp is het antwoord op de vraag:

A
Wie/wat + wg?
B
Wie/wat + pv?
C
Wie/wat + o?
D
Wie /wat + wg + o?

Slide 11 - Quizvraag

Wat kan GEEN lijdend voorwerp zijn?
A
De kat met het gebroken pootje
B
de pan met tomatensoep
C
in de tuin van de buren
D
wij

Slide 12 - Quizvraag

Wat is het lijdend voorwerp?

Deze klas / kan / het lijdend voorwerp/ vinden.
A
Deze klas
B
kan
C
het lijdend voorwerp
D
vinden

Slide 13 - Quizvraag

Wat is het lijdend voorwerp?

Ik eet elke dag een taartje.
A
Ik
B
eet
C
elke dag een taartje
D
een taartje

Slide 14 - Quizvraag

Meewerkend voorwerp (=mv)
  • Naast de rollen van onderwerp en lijdend voorwerp is er nog een rol: het meewerkend voorwerp (mv). Het woord zegt het al: het werkt mee met het onderwerp, werkwoordelijk gezegde en lijdend voorwerp: Ik gaf mijn tante een cadeautje.

  • Hoe? Door de vraag te stellen: aan/voor wie/wat + wg + o + lv?
  • Aan wie/wat geef ik een cadeautje? Antwoord: aan mijn tante.

  • En met de aan/voor-proef:
  • Een zinsdeel is een meewerkend voorwerp:
  • - als het begint met aan of voor en als je dat voorzetsel kunt weghalen; Emma stuurt een berichtje aan Liz. Emma stuurt Liz een berichtje

Slide 15 - Tekstslide



Het meewerkend voorwerp ...
A
ondergaat iets
B
is de ontvanger (aan wie/voor wie)

Slide 16 - Quizvraag

Wat is het meewerkend voorwerp?

Joris heeft mij de betekenis van het meewerkend voorwerp uitgelegd
A
Joris
B
de betekenis
C
het meewerkend voorwerp
D
mij

Slide 17 - Quizvraag

Wat is het meewerkend voorwerp?

Zij heeft het ons toch verteld.
A
zij
B
heeft
C
ons
D
toch

Slide 18 - Quizvraag

HV1N Aan de slag! 
Noteer het huiswerk voor dinsdag 16 januari  het 4de uur in je Plenda: maken uit Talent online 2.7 opdracht 4, 6, 9, 10 en 12 
& uit 4.7 opdracht 7

Huiswerk af?
Ga dan lezen in je leesboek.

Slide 19 - Tekstslide

TV1A Aan de slag! 
Noteer het huiswerk voor vrijdag 19 januari  het 4de uur in je Plenda: maken uit Talent online 2.7 opdracht 4, 6, 9, 10 en 12 
& uit 4.7 opdracht 7

Huiswerk af?
Ga dan lezen in je leesboek.

Slide 20 - Tekstslide

Voordat je gaat... 

Slide 21 - Tekstslide

Zet zinsdeelstrepen.
Wij hebben Anna voor haar verjaardag een boek gegeven.

Slide 22 - Open vraag

Benoem pv, ow, wg, lv en mv
Wij hebben Anna voor haar verjaardag een boek gegeven.

Slide 23 - Open vraag