V3 Werkwoordspelling

Hoe spel je de persoonsvorm tegenwoordige tijd?
A
met 't kofschip of 't sexy fokschaap
B
op gevoel
C
ik-vorm of ik-vorm + t
D
stam + t
1 / 41
volgende
Slide 1: Quizvraag
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

In deze les zitten 41 slides, met interactieve quizzen.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Hoe spel je de persoonsvorm tegenwoordige tijd?
A
met 't kofschip of 't sexy fokschaap
B
op gevoel
C
ik-vorm of ik-vorm + t
D
stam + t

Slide 1 - Quizvraag

Waarom ............(kleden) je je toch niet wat netter?
A
kleedt
B
kleed
C
kleet

Slide 2 - Quizvraag

Je vriend ... (bedoelen) het goed.
A
bedoeld
B
bedoelt
C
bedoeldt

Slide 3 - Quizvraag

... (onthouden) je dat tot morgen?
A
onthoud
B
onthoudt
C
onthout

Slide 4 - Quizvraag

... (melden) zij dat altijd bij jou?
A
melt
B
meld
C
meldt

Slide 5 - Quizvraag

(Worden) ... toch eens volwassen!
A
word
B
wordt
C
wort

Slide 6 - Quizvraag

Ik ... (geven) het terug.
A
geef
B
geeft
C
gaf

Slide 7 - Quizvraag

De vliegtuigen ... (landen) op tijd.
A
land
B
lande
C
landen
D
landden

Slide 8 - Quizvraag

De overvaller ... (beroven) het gezin.
A
berooft
B
beroofd
C
beroofdt

Slide 9 - Quizvraag

De kok ...(snijden) de groentes voor het hoofdgerecht.
A
snijd
B
snijt
C
snijdt

Slide 10 - Quizvraag

...(worden) je broer straks opgehaald?
A
word
B
wordt
C
wort

Slide 11 - Quizvraag

Dat ... (gebeuren) beslist niet!
A
gebeurt
B
gebeurd

Slide 12 - Quizvraag

Ik ... (bereiden) het eten voor.
A
bereid
B
bereidt
C
bereit

Slide 13 - Quizvraag

Hij ......(zwaaien) naar haar.
A
zwaaid
B
zwaait
C
zwaaidt

Slide 14 - Quizvraag

Dat bos ...(branden) helemaal af.
A
brand
B
brandt
C
brant

Slide 15 - Quizvraag

Ik ... (worden) morgen 13 jaar.
A
wort
B
word
C
wordt

Slide 16 - Quizvraag

Wat is een voltooid deelwoord?
A
Heel werkwoord
B
Persoonsvorm
C
ge-be-her-ver-er-ont woorden
D
Werkwoordelijk gezegde

Slide 17 - Quizvraag

Welke regel gebruik je voor de spelling van het voltooid deelwoord?
A
't sexy fokschaap (of met 't kofschip )
B
stam + t of d
C
ik-vorm of ik-vorm + t

Slide 18 - Quizvraag

Hij heeft afgelopen weekend flink ... (gamen).
A
gegamed
B
gamet
C
gegamet

Slide 19 - Quizvraag

Zij heeft het aan mij ... (beloven).
A
belooft
B
beloofd
C
beloven

Slide 20 - Quizvraag

Heb je die heerlijke appeltaart al ... (proeven)?
A
geproefd
B
geproeft
C
geproeven

Slide 21 - Quizvraag

Dat had ik mij heel anders ... (voorstellen).
A
gevoorsteld
B
voorgestelt
C
voorgesteld

Slide 22 - Quizvraag

Ik ben in mijn leven wel 3 keer ... (verhuizen)!
A
verhuist
B
verhuisd
C
verhuizen

Slide 23 - Quizvraag

Ik heb vorige week gelukkig flink ... (relaxen).
A
relaxt
B
gerelaxd
C
gerelaxt

Slide 24 - Quizvraag

Het hout is ... (opbranden).
A
opgebrandt
B
opgebrand
C
gebrandt

Slide 25 - Quizvraag

De baby heeft de hele middag naar zijn oppas ... (glimlachen).
A
glimgelachen
B
geglimlacht
C
glimgelacht

Slide 26 - Quizvraag

Wat is een onvoltooid deelwoord?

A
het hele werkwoord met-d(e)
B
de stam met-d
C
soms d en soms niet

Slide 27 - Quizvraag

... (huilen) verliet de juf de drukke klas.
A
huilen
B
huilde
C
gehuild
D
huilend

Slide 28 - Quizvraag

... (joggen) ging Thijs naar de supermarkt voor het vergeten ingrediënt.
A
joggent
B
joggend
C
gejogt
D
gejogd

Slide 29 - Quizvraag

... (lopen) gaan de leerlingen altijd naar school.
A
lopen
B
gelopen
C
lopend
D
liepen

Slide 30 - Quizvraag

Met de werkwoorden hebben, kunnen, mogen, willen, zijn en zullen is iets bijzonders aan de hand. Wat dan?
A
je schrijft de persoonsvorm van deze werkwoorden altijd zonder t
B
er zijn voor de persoonsvorm in de verleden tijd twee mogelijkheden die allebei goed zijn
C
je schrijft de persoonsvorm en het voltooid deelwoord niet volgens de normale regels

Slide 31 - Quizvraag

Hij ... (hebben) corona ... (hebben).
A
hebt, gehad
B
heeft, gehad
C
heb, gehad

Slide 32 - Quizvraag

Hij ... (willen) dat jij naar de dokter bent ... (zijn).
A
wil, geweest
B
wilt, geweest
C
wil, zijn
D
wilt, zijn

Slide 33 - Quizvraag

Hij ... (zullen) ... (willen) dat jij ... (kunnen) afspreken.
A
zal, wil, kunt
B
zou, willen, kon
C
zal, willen, kunt
D
zouden, willen, kon

Slide 34 - Quizvraag

Waar of niet waar?

Engelse werkwoorden worden vervoegd volgens de Nederlandse spellingregels.
A
waar
B
niet waar

Slide 35 - Quizvraag

Hij ... (mixen) het beslag in de kom en ... (fixen) daarna de juiste ovenstand.
A
mixte, fixte
B
mixt, fixt
C
mixete, fixte
D
mixt, fixete

Slide 36 - Quizvraag

Waar of niet waar?

Soms moet je bij Engelse werkwoorden een e toevoegen als dat nodig is voor de uitspraak.
A
waar
B
niet waar

Slide 37 - Quizvraag

Josie heeft gister alle potten in de voorraadkast ... (labelen).
A
gelabelt
B
labelde
C
gelabeld
D
gelabelet

Slide 38 - Quizvraag

Tommy ... (recyclen) netjes het glas in de glasbak.
A
recycled
B
recyclet
C
recyclt
D
recycld

Slide 39 - Quizvraag

Jullie hebben je goed voorbereid en zijn dus niet ... (stressen).
A
gestresd
B
gestressed
C
gestrest
D
gestresst

Slide 40 - Quizvraag

Hij ... (joggen) elke dag een paar kilometer.
A
jogged
B
jogt
C
jogget
D
jogd

Slide 41 - Quizvraag