Grammatiktrainer schwache Verben im Präsens

Grammatiktrainer Verben
In deze trainer oefen je zwakke werkwoorden in de tegenwoordige tijd.
Bij elk onderdeel staat de bijbehorende pagina uit het boek.
Bij het maken van de oefeningen is het handig om de theorie uit het boek bij de hand te hebben.







1 / 32
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

In deze les zitten 32 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

Onderdelen in deze les

Grammatiktrainer Verben
In deze trainer oefen je zwakke werkwoorden in de tegenwoordige tijd.
Bij elk onderdeel staat de bijbehorende pagina uit het boek.
Bij het maken van de oefeningen is het handig om de theorie uit het boek bij de hand te hebben.







Slide 1 - Tekstslide

Das schwache Verb im Präsens
(Seite 99 im Buch)
Wo wohnst du? - Ich wohne in den Niederlanden.

Wie findet ihr den Film? - Spannend!

Er geht nach Hause. - Geht sie auch?

Kommt ihr mit? - Nein, es regnet. Wir bleiben hier.




jij
ik
jullie
hij
jullie
het
wij
zij

Slide 2 - Tekstslide

Das schwache Verb im Präsens 
(Seite 122 im Buch)
ich
du
er/es/sie
wir
ihr
sie/Sie
ik
jij
hij/het/zij
wij
jullie
zij/u
(fe)
e
st
t
en
t
en
Als je een zwak werkwoord wilt vervoegen, dan haal je -en van het hele werkwoord af. (wohnen -> wohn). 
Dan bepaal je welke vorm je nodig hebt (ich, du, er, etc) en kies je de bijbehorende uitgang.
Als je de uitgangen van links naar rechts leest en je zet er fe voor
dan krijg je het woord feesttenten. Hiermee kun je de uitgangen van de regelmatige
werkwoorden onthouden.

Slide 3 - Tekstslide

Das schwache Verb im Präsens 
(Seite 122 im Buch)
Als de stam van een werkwoord eindigt op -d, -t of -n, denk om een extra e bij du, er/es/sie, ihr
Zou die e er niet staan, wordt het woord moeilijker uit te spreken

Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Video

Ich ___ in den Niederlanden.
A
wohnen
B
wohne
C
wohnst

Slide 6 - Quizvraag

Wir ___ Fußball auf dem Schulhof.
A
spielen
B
spielt
C
spielst

Slide 7 - Quizvraag

Warum ___ du nicht?
A
antwortst
B
antwortest
C
antwortet

Slide 8 - Quizvraag

Peter ___ seine Hausaufgaben.
A
mache
B
machst
C
macht

Slide 9 - Quizvraag

Es ___ schon den ganzen Tag.
A
regnt
B
regnet

Slide 10 - Quizvraag

___ ihr das? - Was ist das?
A
Hören
B
Hört

Slide 11 - Quizvraag

Mein Handy ___ hier noch.
A
liegen
B
liegst
C
liegt

Slide 12 - Quizvraag

Wie lange bleibt ___?
A
du
B
ihr
C
Sie?

Slide 13 - Quizvraag

___ stehen vor der Schule.
A
Der Lehrer
B
Die Schüler
C
Das Fahrrad

Slide 14 - Quizvraag


A

Slide 15 - Quizvraag

NL>D: Wat doen jullie?

Slide 16 - Open vraag

NL>D: Wanneer kom je?

Slide 17 - Open vraag

Ausnahmen von der Regel
(heißen) Wie heißt du?              nur ein -t
(tanzen) Du tanzt gut!               nur ein -t
(boxen)  Boxt du schon lange?   nur ein -t

Als de stam eindigt op een sis-klank (s, ss, ß, x, z) bij du geen -st, alleen een t. 
De s zit als in de sisklank. Siehe Seite 123 im Buch.

Slide 18 - Tekstslide

Ausnahmen von der Regel
(reden)    Er redet viel.              
(warten)  Wartest du auf mich?              
(finden)  Wie findet ihr den Film?  
Als de stam eindigt op d/t, dan extra e tussen stam en uitgangen die met een medeklinker beginnen om het woord goed uit te kunnen spreken. S. 100 im Buch.

Slide 19 - Tekstslide

Was find..... du)
A
findest
B
findet
C
findst
D
finden

Slide 20 - Quizvraag

NL>D: reis jij
(reisen)

Slide 21 - Open vraag

NL>D: heet jij
(heißen)

Slide 22 - Open vraag

Wie heißt du? Wat is de juiste reactie?
A
Ich heet ...
B
Ich heiße ....
C
Ich wohne in ...
D
Ich bin 12 Jahre alt.

Slide 23 - Quizvraag

Ich tanze gern, und du, (dans) du?
A
tanzst du?
B
tanst du?
C
tanzt du?
D
tanzen wir?

Slide 24 - Quizvraag

NL>D: praten jullie
(reden) redet of reden ihr?

Slide 25 - Open vraag

NL>D: wachten jullie
(warten)

Slide 26 - Open vraag

Vera, sie (warten) auf mich.
A
warten
B
wartest
C
warte
D
wartet

Slide 27 - Quizvraag

NL>D: Vera wacht
(warten)

Slide 28 - Open vraag

Vera und Peter, sie (warten) auf mich.
A
warten
B
wartet
C
wartest
D
warte

Slide 29 - Quizvraag

NL>D: Vera en Peter wachten

Slide 30 - Open vraag

NL>D: het regent
(regnen)

Slide 31 - Open vraag

Het regent > D
A
Het regent
B
Es regnet
C
Es regnen
D
Es regne

Slide 32 - Quizvraag