A - Ik ga naar de bank om geld te halen. B - Ik ga lekker op een bank zitten. C - Ik lig op de bank als ik moe ben.
1
A
A - goed
B - fout
C - goed
B
A - goed
B - goed
C - goed
C
A - fout
B - goed
C - goed
D
A - goed
B - goed
C - fout
1 / 32
volgende
Slide 1: Quizvraag
In deze les zitten 32 slides, met interactieve quizzen.
Onderdelen in deze les
A - Ik ga naar de bank om geld te halen. B - Ik ga lekker op een bank zitten. C - Ik lig op de bank als ik moe ben.
1
A
A - goed
B - fout
C - goed
B
A - goed
B - goed
C - goed
C
A - fout
B - goed
C - goed
D
A - goed
B - goed
C - fout
Slide 1 - Quizvraag
1
timer
1:00
Hoeveel uur lig jij in bed?
Slide 2 - Woordweb
Maak een zin met: werkwoord: laten
4
Slide 3 - Open vraag
A - Een kilometer tomaten. B - Een kilometer lopen. C - Een kilometer is 1000 meter. D - Een kilometer is zwaar.
4
A
A - fout
B - goed
C - fout
D - fout
B
A - fout
B - goed
C - goed
D - fout
C
A - goed
B - goed
C - goed
D - fout
D
A - fout
B - goed
C - goed
D - goed
Slide 4 - Quizvraag
4
Wat hoort er bij laten?
laten
laaten
Slide 5 - Sleepvraag
A- Hij laat de bal vallen. B - Jij laten het eten staan. C - Ik laat mijn fiets thuis. D - Wij laaten geen mensen binnen.
4
A
A - goed
B - goed
C - goed
D - fout
B
A - fout
B - goed
C - goed
D - goed
C
A - goed
B - fout
C - goed
D - goed
D
A - goed
B - fout
C - goed
D - fout
Slide 6 - Quizvraag
A - Netjes = schoon en opgeruimd. B - Netjes = goede manieren hebben. C - Netjes = iemand bedanken. D - Netjes = mijn kamer opruimen.
5
A
A - waar
B - waar
C - waar
D - niet waar
B
A - waar
B - waar
C - niet waar
D - waar
C
A - waar
B - waar
C - waar
D - waar
D
A - waar
B - niet waar
C - waar
D - waar
Slide 7 - Quizvraag
5
timer
1:00
Wat ligt er onder jouw bed?
Slide 8 - Woordweb
Maak een zin met: werkwoord: lopen - naast
5
Slide 9 - Open vraag
Ik loop ........ mijn vriend ......... mij .......... de Eifeltoren ...........
5
Slide 10 - Open vraag
Ik loop ........ mijn vriend ......... mij .......... de Eifeltoren ...........
5
A
met - naast - onder - in
B
met - met - onder - door
C
met - naast - onder - door
D
achter - naast - in - door
Slide 11 - Quizvraag
5
timer
1:30
Wat doe jij niet?
Slide 12 - Woordweb
Ik ............ niet door mijn ........., want er liggen ............ dingen op de grond.
5
A
lig - kamer - overal
B
loop - kamer - dieren
C
loop - kamer - overal
D
loopt - kamer - overal
Slide 13 - Quizvraag
A - Ik ben binnen in een ............. B - Ik zit op mijn ................ C - Ik slaap in mijn ...............
6
A
A - ruimte
B - bed
C - bed
B
A - plek
B - plek
C - slaapkamer
C
A - ruimte
B - plek
C - slaapkamer
D
A - ruimte
B - ruimte
C - slaapkamer
Slide 14 - Quizvraag
6
timer
1:30
Wat is de gekste plek waar jij sliep?
Slide 15 - Woordweb
Maar een zin. Werkwoord: schoonmaken
6
timer
1:30
Slide 16 - Open vraag
A - Hij schoonmaakt mijn kamer. B - Ik maak mijn kamer schoon. C - Jij moet je kamer schoonmaken.
6
A
A - fout
B - goed
C - fout
B
A - fout
B - fout
C - goed
C
A - fout
B - goed
C - goed
D
A - goed
B - goed
C - goed
Slide 17 - Quizvraag
6
Welke soort hoort bij elkaar?
fruit
zoogdier
Slide 18 - Sleepvraag
A - Hij gebruikt veel spullen bij het koken. B - Ik gooi mijn spullen in de auto. C - Wij willen veel spullen kopen. D - Er liggen veel spullen in mijn kamer.
6
A
A - Goed
B - Goed
C - Goed
D - Goed
B
A - Goed
B - Goed
C - Fout
D - Fout
C
A - Fout
B - Fout
C - Fout
D - Fout
D
A - Fout
B - Goed
C - Goed
D - Goed
Slide 19 - Quizvraag
A - We gaan naar de bushalte voor de bus. B - De trein vertrekt vanaf het station. C - Ik wil voor mijn vliegtuig naar het vliegveld. D - Mijn boot vaart vanuit de haven.
7
A
A - Goed
B - fout
C - fout
D - Goed
B
A - Goed
B - Goed
C - fout
D - Goed
C
A - Goed
B - Goed
C - Goed
D - Goed
D
A - fout
B - Goed
C - Goed
D - Goed
Slide 20 - Quizvraag
7
timer
1:30
Wat ga je doen in de vakantie?
Slide 21 - Woordweb
Maak een zin met: tafel / stoel
7
Slide 22 - Open vraag
A - het station B - de tafel C - de steol D - de tuin
7
A
A - fout
B - Goed
C - Goed
D - Goed
B
A - Goed
B - Goed
C - fout
D - Goed
C
A - Goed
B - Goed
C - Goed
D - fout
D
A - Goed
B - fout
C - Goed
D - Goed
Slide 23 - Quizvraag
..... tafel en de ........ staan in de tuin ....... ....... station.
7
A
De - stoel - van - de
B
Het - stoel - van - het
C
De - stoel - van - het
D
De - stoel - bij - het
Slide 24 - Quizvraag
A - Amsterdam is een ....... B - In mijn klas heb ik een eigen ...... C - Ik heb een winkel in mijn ........ C - Ik heb in mijn kamer nog veel ......
7
A
A - Stad
B - Plek
C - Ruimte
D - Plek
B
A - Buurt
B - Plek
C - Buurt
D - Ruimte
C
A - Stad
B - Ruimte
C - Buurt
D - Ruimte
D
A - Stad
B - Plek
C - Buurt
D - Ruimte
Slide 25 - Quizvraag
Wat kan je doen in de wc?
8
A
zitten
B
slapen
C
schoonmaken
D
wachten
Slide 26 - Quizvraag
A - Liggen is net zoiets als zitten. B - Slapen is net zoiets als liggen. C - Lopen is net zoiets als laten. D - Vakantie is net zoiets als verhuizen.
8
A
A - Fout
B - Goed
C - goed
D - Goed
B
A - Fout
B - Goed
C - Goed
D - Fout
C
A - Fout
B - Goed
C - Fout
D - Fout
D
A - Fout
B - Fout
C - Fout
D - Fout
Slide 27 - Quizvraag
Maak een zin. Werkwoord: verhuizen
8
Slide 28 - Open vraag
8
timer
1:30
Naar welke stad wil jij graag verhuizen?
Slide 29 - Woordweb
A - Parijs is ver. B - De wc is ver. C - Ik ben ver met mijn huiswerk. D - Hoe ver is mijn huis?
8
A
A - Goed
B - Goed
C - Goed
D - Goed
B
A - Goed
B - Fout
C - Fout
D - Goed
C
A - Goed
B - Fout
C - Goed
D - Goed
D
A - Fout
B - Goed
C - Goed
D - Goed
Slide 30 - Quizvraag
Welke vier kleuren zie je?
8
Slide 31 - Open vraag
A - Ik ga naar de woonkamer om eten te kopen. B - Ik ga naar de winkel om te liggen. C - Ik slaap in de wc. D - Mijn woonkamer is buiten.