Deel 2 Woordsoorten

Grammatica: Woordsoorten
Elk woord in een zin kan je benoemen
1 / 23
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 23 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Grammatica: Woordsoorten
Elk woord in een zin kan je benoemen

Slide 1 - Tekstslide

Hoeveel lidwoorden staan er in deze zin:

De vader en het kind zitten in een vliegtuig.
A
0
B
1
C
2
D
3

Slide 2 - Quizvraag

Lidwoorden
  1. De (bepaald lidwoord)
  2. Het (bepaald lidwoord)
  3. Een (onbepaald lidwoord)

De vader en het kind zitten in een vliegtuig.



Slide 3 - Tekstslide

Hoeveel zelfstandige naamwoorden staan er in deze zin:

Een zelfstandig naamwoord verwijst naar een mens, dier, plant, begrip of eigennaam.
A
2
B
4
C
5
D
6

Slide 4 - Quizvraag

Zelfstandig naamwoorden
Een zelfstandig naamwoord verwijst naar een mens, dier, plant, begrip of eigennaam. 

Kenmerken:
Meestal staat er een lidwoord voor. 
Meestal kun je er een meervoud van maken. 
Meestal kun je er een verkleinwoord van maken. 

Slide 5 - Tekstslide

Bijvoeglijk naamwoord
Het bijvoeglijk naamwoord voegt iets bij aan het zelfstandig naamwoord:

De auto - De grijze auto - De kleine, grijze auto - De kleine, vieze, grijze auto- De kleine, vieze, oude, grijze auto

Stoffelijk bijvoeglijk naamwoord geeft aan van welke stof iets is gemaakt.
De gouden ring.
De houten lepel.

Slide 6 - Tekstslide

In welke zin staat een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord?
A
De aardige jongen lacht om haar grapjes.
B
Dat is de normaalste zaak van de wereld.
C
Morgen wordt het een mooie dag.
D
Die houten stoel lijkt me niet zo stevig!

Slide 7 - Quizvraag

Wat is geen voorbeeld van een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord?
....... deur
A
houten
B
gouden
C
dikke
D
stalen

Slide 8 - Quizvraag

Wat is een voorbeeld van een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord?
A
gele
B
plastic
C
mooie
D
gevoelige

Slide 9 - Quizvraag

Aan de slag
Bekijk de video's en lees de theorie nog een keer.
Maak:
Taalverzorging 1.1 
Opdracht 3 en 4

Slide 10 - Tekstslide

Hoeveel voorzetsels staan er in deze zin:

Tijdens het feest werd ik aangevallen door de hond die uit zijn kennel was ontsnapt.
A
0
B
1
C
2
D
3

Slide 11 - Quizvraag

in, onder, voor, aan, van, boven, onder,,,,,
Tijdens, gedurende, naar, na, bij...

Slide 12 - Tekstslide

Slide 13 - Tekstslide


Welke voegwoorden ken jij?

Slide 14 - Open vraag

Voegwoorden
Voegwoorden staan tussen woorden, woordgroepen of hoofdzinnen. 

Doordat
het regent, komen we te laat.
Ik kwam te laat, omdat ik me had verslapen te laat.

Slide 15 - Tekstslide

Dit is niet jouw mobiel en ook niet van hem, maar het is mijn mobiel.
Welke bezittelijk vnw zie je?
A
jouw
B
jouw, hem
C
jouw, mijn,
D
jouw, hem, mijn

Slide 16 - Quizvraag

Persoonlijk voornaamwoord
Ook als meewerkend:
Ik geef aan jou/hem/haar/jullie.

Of als lijdend voorwerp
(wie of wat + onderwerp +gezegde)
Ik zie hen zwaaien.

Slide 17 - Tekstslide

 hun/hen
Ik geef aan hen een brief (met vz)
Ik geef hun een brief ('zunder' vz)


Ik zie hen op het station (lijdend vw)

Slide 18 - Tekstslide

Aanwijzend voornaamwoord
DIE en DEZE
(wijst naar 'de' woorden)
DIT en DAT 
(wijst naar 'het'woorden

Slide 19 - Tekstslide

Het artikel over de regering in de Stentor van afgelopen zaterdag, .... klopte niet.
A
die
B
dat

Slide 20 - Quizvraag

Het kleine meisje, .... ik heb helpen oversteken, was heel vrolijk
A
wat
B
dat
C
die
D
deze

Slide 21 - Quizvraag

Slide 22 - Tekstslide

Aan de slag

Slide 23 - Tekstslide