- functiewoord zegt iets over tekstgedeelte; het woord komt zelf meestal niet in de tekst voor.
- signaalwoord zegt iets over het verband tussen tekstgedeeltes (of zinnen); het woord staat er altijd in
1 / 32
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3
In deze les zitten 32 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Onderdelen in deze les
Functiewoorden
Verschil met signaalwoord:
- functiewoord zegt iets over tekstgedeelte; het woord komt zelf meestal niet in de tekst voor.
- signaalwoord zegt iets over het verband tussen tekstgedeeltes (of zinnen); het woord staat er altijd in
Slide 1 - Tekstslide
Leerdoelen
Je weet de betekenis van veel voorkomende functiewoorden
Je kunt met behulp van functiewoorden de functie van een alinea benoemen
Je leert teksten beter te begrijpen
Slide 2 - Tekstslide
Wie doet er wel eens boodschappen bij een supermarkt?
Slide 3 - Tekstslide
Elke stelling heeft een eigen functie
Slide 4 - Tekstslide
Elke stelling een functie 1
Loop je vanaf de ingang door de Jumbo dan herken je vanzelf de functie van elke stelling. De macaroni staat in een andere stelling dan de bevroren pizza's.
Slide 5 - Tekstslide
Elke stelling een functie 2
Vaak hangen er bordjes boven de stellingen. Meestal heb je ze niet nodig. Je verwacht de potten pastasaus bij de pakken macaroni.
Slide 6 - Tekstslide
Elke alinea een functie 1
In een tekst heeft elke alinea een functie. Die hangt meestal niet als tussenkopje boven die alinea. Al lezend herken je de functie aan de woorden en zinnen.
Slide 7 - Tekstslide
Elke alinea een functie 2
Je verwacht de oplossing niet in de inleiding en de oorzaken niet aan het einde van de tekst.
De macaronizakken staan ook niet naast de pizzadozen.
Slide 8 - Tekstslide
Een tekstgedeelte heeft een bepaalde functie binnen de tekst. Dit duid je aan met een functiewoord
In hoofdstuk 6:
aanbeveling, probleemstelling, tegenwerping,
uitwerking, verklaring, weerlegging
aanleiding, afweging, anekdote,
constatering, nuancering en vraagstelling
Slide 9 - Tekstslide
Verhaaltje dat de schrijver vertelt als illustratie bij het onderwerp van de tekst.
A
argument
B
constatering
C
conclusie
D
anekdote
Slide 10 - Quizvraag
Slide 11 - Tekstslide
De schrijver legt uit waarom iets is zoals het is.
A
argument
B
verklaring
C
conclusie
D
voorwaarde
Slide 12 - Quizvraag
Dat wat de schrijver tot het schrijven van de tekst aanzette.
A
anekdote
B
tegenwerping
C
conclusie
D
aanleiding
Slide 13 - Quizvraag
Een goede raad
A
argument
B
afweging
C
aanbeveling
D
verklaring
Slide 14 - Quizvraag
Vaststelling van een feit of verschijnsel
A
voorwaarde
B
relativering
C
constatering
D
conclusie
Slide 15 - Quizvraag
Nadenken over wat het beste is
A
afweging
B
relativering
C
constatering
D
conclusie
Slide 16 - Quizvraag
Definitie
A
Samenvattende omschrijving van de kenmerken van een begrip.
B
Iets dat nodig is of eerst moet gebeuren voordat iets anders kan gebeuren.
C
Nadenken over wat het beste is.
D
Voorwaarde of beperking bij een toezegging.
Slide 17 - Quizvraag
Waar komt een afweging vaak voor?
A
aan het begin van een tekst
B
in de bron van een tekst
C
in het middenstuk van een tekst
D
aan het eind van een tekst
Slide 18 - Quizvraag
Relativering
A
Resultaat van waarnemingen en overdenkingen van de schrijver.
B
De schrijver laat de betrekkelijkheid van iets zien, zwakt iets af.
C
Iets dat nodig is of eerst moet gebeuren voordat iets anders kan gebeuren
D
Verhaaltje dat de schrijver vertelt als illustratie bij het onderwerp van de tekst.
Slide 19 - Quizvraag
Tegenwerping
A
Laten zien dat een argument niet juist is.
B
Jouw opvatting over iets stellen tegenover de mening van een ander.
C
Resultaat van waarnemingen en overdenkingen van de schrijver.
D
Voorwaarde of beperking bij een toezegging.
Slide 20 - Quizvraag
Conclusie
A
Jouw opvatting over iets stellen tegenover de mening van een ander.
B
Voorwaarde of beperking bij een toezegging.
C
Vaststelling van een feit of verschijnsel.
D
Resultaat van waarnemingen en overdenkingen van de schrijver.
Slide 21 - Quizvraag
Weerlegging
A
Laten zien dat een argument/argumentatie niet juist is.
B
Extra, nauwkeuriger omschreven informatie bij een onderwerp
C
Het verduidelijken van iets door meer details te geven en/of de mening iets minder scherp te maken.
D
Formulering van een probleem met de bedoeling het te gaan oplossen
Slide 22 - Quizvraag
Uitwerking
A
Het verduidelijken van iets door meer details te geven en/of de mening iets minder scherp te maken.
B
De schrijver laat de betrekkelijkheid van iets zien, zwakt iets af.
C
Laten zien dat een argument/argumentatie niet juist is
D
Extra, nauwkeuriger omschreven informatie bij een onderwerp
Slide 23 - Quizvraag
Aanleiding
Afweging
Constatering
Verklaring
Vertelt een actuele gebeurtenis waardoor de schrijver deze tekst schreef
Dit tekstdeel vergelijk voor- en nadelen
Dit tekstdeel stelt iets vast en geeft soms een beschrijving
Dit tekstdeel geeft uitleg
Slide 24 - Sleepvraag
vraag 1
Wat is de functie van alinea 1?
Kies uit:argumenten, bewijs, constatering, gevolg, oorzaken, oplossing, tegenwerping, toelichting, uitleg of voorbeeld.
Slide 25 - Tekstslide
vraag 1
Wat is de functie van alinea 1?
Hier wordt een voorbeeldgegeven.
Slide 26 - Tekstslide
vraag 2
Wat is de functie van alinea 2?
Kies uit:argumenten, bewijs, constatering, gevolg, oorzaken, oplossing, tegenwerping, toelichting, uitleg of voorbeeld.
Slide 27 - Tekstslide
vr. 2
Wat is de functie van alinea 2?
De auteur doet een constatering.
"...kan geen baantje vinden."
Slide 28 - Tekstslide
vraag 3
Wat is de functie van alinea 3&4?
Kies uit:argumenten, bewijs, constatering, gevolg, oorzaken, oplossing, tegenwerping, toelichting, uitleg of voorbeeld.
Slide 29 - Tekstslide
vr. 3
Wat is de functie van alinea 3&4
De auteur somt hier oorzaken op.
Alinea 3: "Dat komt doordat..."
Alinea 4: "...is ook een oorzaak."
Slide 30 - Tekstslide
Slide 31 - Tekstslide
Aan de slag:
Nieuw Nederlands hoofdstuk 5 lezen: theorie blz. 146
NN Lezen H5 startopdracht en opdracht 1 blz. 146-148