3,1 wat zijn de kosten? mavo 4

wat zijn de kosten?
§3,1
1 / 13
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 4

In deze les zitten 13 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

wat zijn de kosten?
§3,1

Slide 1 - Tekstslide

lesdoelen 3,1
de leerling weet aan het einde van deze les:
- welke productiefactoren er zijn.
- hoe je de toegevoegde waarde berekent.
- de verschillen tussen variabele en vaste kosten.
- wat investeringen en afschrijvingen zijn.
- hoe je de verkoopprijs/consumentenprijs berekent.

Slide 2 - Tekstslide

Slide 3 - Video

productiefactoren
1. arbeid: Het werk dat nodig is om een product te maken.
2. natuur: De grondstoffen en energie die nodig zijn om een product te maken.
3. kapitaal: De gebouwen en machines die nodig zijn om een product te maken.
4. ondernemerschap: de activiteiten van een ondernemer die de productie leiden

Slide 4 - Tekstslide

beloningen
1    arbeid                                loon
2   natuur                                pacht(huur) 
3   kapitaal                             rente
4   ondernemerschap      winst


Slide 5 - Tekstslide

toegevoegde waarde





betekenis: De extra waarde die een bedrijf tijdens het productieproces toevoegt aan een product.

Slide 6 - Tekstslide

kostprijs per product
variabele kosten: Kosten die veranderen als je meer of minder gaat produceren. (grondstoffen, loon)
vaste kosten: kosten die niet veranderen als je meer of minder gaat produceren. (huur van je gebouw)

formule:
(vaste kosten+variabele kosten) / aantal producten

Slide 7 - Tekstslide

een fabriek maakt 1 miljoen paar handschoenen per jaar. de vaste kosten zijn 4,5 miljoen en de variabele kosten 1,5 miljoen euro.
Hoeveel kost het om 1 paar handschoenen te maken?

Slide 8 - Open vraag

investeren en afschrijven 
Een bedrijf kan bij een grote investering niet gelijk het gehele bedrag van de investering afschrijven. de afschrijvingen word in stapjes uitgevoerd.

formule:
aanschafprijs investering - restwaarde / aantal gebruiksjaren

Slide 9 - Tekstslide

Een kaasfabriek investeert €600 000 in een nieuwe kaas snij machine. De machine zal 10 jaar worden gebruikt en heeft een restwaarde van €50 000.
wat zijn de jaarlijkse afschrijvingen?

Slide 10 - Open vraag

de verkoopprijs en consumentenprijs

verkoopprijs= inkoopprijs(bedrag) + brutowinstmarge(%)
consumentenprijs= verkoopprijs(bedrag) + BTW(%)





Slide 11 - Tekstslide

Een supermarkt koopt brood in voor €0,50 per stuk. De supermarkt heeft een brutowinstopslag van 50% per brood. De BTW opslag is 6% voor brood.

Wat is de consumentenprijs van 1 stuk brood?
A
€0,78
B
€0,80
C
€0,90
D
€1,06

Slide 12 - Quizvraag

huiswerk
?

Slide 13 - Tekstslide