Grammar Chapter 2 (vragen/ontkenningen present simple

Aims
At the end of this lesson:
- you repeat the present simple
- you can form a question using the present simple
- you know when to use do or does
- you can turn the present simple into a negative
1 / 19
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

In deze les zitten 19 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Aims
At the end of this lesson:
- you repeat the present simple
- you can form a question using the present simple
- you know when to use do or does
- you can turn the present simple into a negative

Slide 1 - Tekstslide

Present simple

Slide 2 - Woordweb

to be / to have got / can
Kijk eerst of er een vorm van ‘to be’(are,am,is,was,were,being) ‘to have/has got’ of 'can'. Indien een van deze vormen er in staat, plaats je dit vooraan om een vraagzin te maken.

VB: Jack is funny.
Is Jack funny? 
She has got two dogs.
Has she got two dogs?
They have got PE at two.
Have they got PE at two?


Slide 3 - Tekstslide

Vraagzinnen
Staat er geen vorm van ‘to be’, ‘to have/has got’ of can in? Dan gebruik je do of does vooraan.
VB: My parents feel tired.
Do my parents feel tired?
My sister feels ill.
Does my sister feel ill?

Slide 4 - Tekstslide

Vraagzinnen maken in de present simple

Do - gebruik je wanneer het onderwerp een I/you/we/they is
Does - gebruik je wanneer het onderwerp een he/she/it is (shit-rule!).

I work at a school > Do I work at a school?
She works at a school > Does she work at a school?

Slide 5 - Tekstslide

Samenvatting
Je ziet dus dat om een vraag zin te maken:
Staat er ‘to be’, ‘to have got’ of can in staat – dan draait het werkwoord en het onderwerp om.
Staat er geen vorm van ‘to be’, ‘to have got’ of ‘can’ in – dan voeg je ‘do’ of ‘does’ toe (does bij shit-rule).
Als je ‘does’ gebruikt’ dan geef je al aan dat het een he/she/it is. Daarna gebruik je dus het hele ww!! (geldt ook voor vragen met has/have)
My sister feels ill.
Does my sister feel ill?

Slide 6 - Tekstslide

Hoe maak je iets ontkennend (negatief)? Welk woordje voeg je dan toe?

Slide 7 - Open vraag

Ontkennend
Ontkenningen houdt in dat je het woord negatief maakt.
 

You like maths> You do not (don't) like maths
You have a sister> You do not (don't) have a sister
We are going to play outside> We are not (aren't) going to play outside
He is into maths> He is not (isn't) into maths.


Slide 8 - Tekstslide

Maak de volgende zin vragend:
She can help you
A
Does she can help you?
B
Can she help you?
C
Do she can help you?
D
Can she helps you?

Slide 9 - Quizvraag

Maak de volgende zin vragend:
My teacher seems happy
A
Does my teacher seem happy?
B
Does my teacher seems happy?
C
Do my teacher seem happy?
D
Do my teacher seems happy?

Slide 10 - Quizvraag

Maak de volgende zin ontkennend:
Luis is able to swim
A
Luis does is able to swim
B
Luis doesn't able to swim
C
Luis don't able to swim
D
Luis isn't able to swim

Slide 11 - Quizvraag

Maak de volgende zin vragend EN ontkennend:
You eat meat
A
Doesn't you eat meat?
B
Don't you eat meat?
C
Do you eat meat?
D
Does you eat meat?

Slide 12 - Quizvraag

Maak de volgende zin ontkennend
She works at a school

Slide 13 - Open vraag

Maak de volgende zin ontkennend:
My parents have got two children

Slide 14 - Open vraag

Maak de volgende zin vragend:
I like this music

Slide 15 - Open vraag

Maak de volgende zin vragend:
My dog walks fast

Slide 16 - Open vraag

You have got soccer at 8 p.m.

Slide 17 - Open vraag

Aims
At the end of this lesson:
- you repeat the present simple
- you can form a question using the present simple
- you know when to use do or does
- you can turn the present simple into a negative

Slide 18 - Tekstslide

En, snap je alles?
A
Ja
B
Nee
C
Na extra oefenen wel

Slide 19 - Quizvraag