Kennis vragen katheteriseren

Wanneer breng je geen blaas katheter in?
A
Blaasstenen
B
Terminaal zieke klant
C
Monitoren urine-output
D
Acute prostatitis
1 / 55
volgende
Slide 1: Quizvraag
Verpleging en verzorgingMBO

In deze les zitten 55 slides, met interactieve quizzen.

Onderdelen in deze les

Wanneer breng je geen blaas katheter in?
A
Blaasstenen
B
Terminaal zieke klant
C
Monitoren urine-output
D
Acute prostatitis

Slide 1 - Quizvraag

Wat is de indicatie voor een SP?
A
Als het inbrengen via de plasbuis niet lukt Als het inbrengen via de plasbuis niet lukt
B
Als de cliënt langere tijd een CAD nodig heeft
C
Steeds terugkerende urineweginfecties
D
Alle antwoorden zijn goed

Slide 2 - Quizvraag

Moet je de suprapubisch katheter draaien of dompelen?
A
Draaien wel maar Dompelen mag niet meer
B
Afhankelijk van voorschrift arts, echter dompelen mag niet meer
C
Dagelijks draaien en dompelen
D
Wekelijks draaien en dompelen.

Slide 3 - Quizvraag

Wat is intermitterende katheterisatie?
A
Eenmalig katheteriseren
B
Verblijfskatheter
C
Condoomkatheter

Slide 4 - Quizvraag

Met hoeveel ml urine kan de blaas maximaal gevuld worden?
A
100-300 ml
B
200-500 ml
C
300-600 ml
D
400-700 ml

Slide 5 - Quizvraag

Welke groep heeft een verhoogde kans op het krijgen van een urineweginfectie?
A
mensen met migraine
B
mannen die veel fietsen
C
vrouwen na de overgang
D
jonge mensen die topsport beoefenen

Slide 6 - Quizvraag

Waaruit bestaat het Nefron?

A
het nierlichaampje en de nierschors
B
Het nierlichaampje en het nierbuisje
C
het nierbuisje en de nierschors
D
de Niermerg en de nierschors

Slide 7 - Quizvraag

Tijdens de meiose worden chromosomen verdeeld, hoeveel chromosomen bevat één dochtercel?
A
4
B
1
C
6
D
2

Slide 8 - Quizvraag

Uit hoeveel paar autosomen bestaat een menselijke lichaamscel?
A
23
B
46
C
22
D
1

Slide 9 - Quizvraag

Waar bevind zich de linker nier?
A
Voor de milt
B
Net onder het middenrif, rechts van de milt
C
Achter de milt
D
Net boven het middenrif, links van de milt

Slide 10 - Quizvraag

Tijdens de meiose worden de chromosomen verdeeld over vier dochtercellen, waardoor elke dochtercel maar één chromosoom bevat. Hoe heet zo’n dochtercel?
A
diploïde
B
haploïde
C
mitose
D
telofase

Slide 11 - Quizvraag

Welk type is het geslachtschromosoom voor vrouwen?
A
XX
B
XY
C
YY

Slide 12 - Quizvraag

Hoe heet de binnenste laag van een nier?
A
Pyelum
B
Renes
C
Cortex renalis
D
Medulla renalis

Slide 13 - Quizvraag

De nier bestaat uit drie lagen. Als je een nier van buitenaf zou aanprikken, welke lagen kom je achtereenvolgens tegen?


A
schors, merg, bekken
B
merg, schors, bekken
C
bekken, merg, schors
D
schors, bekken, merg

Slide 14 - Quizvraag

Wat is de benaming voor de buitenste laag van de nier?
A
Niermerg
B
Nierschors

Slide 15 - Quizvraag

Wat is de Latijnse benaming voor de baarmoeder?
A
Cervis
B
Uterus
C
Ovaria
D
Perimetrium

Slide 16 - Quizvraag

Het maken van een voorvocht dat vrijkomt tijdens seksuele opwinding, vindt plaats in . . .
A
zaadleider
B
zaadballen
C
prostaat
D
Cowperse klieren

Slide 17 - Quizvraag

Door welke 3 processen komt uiteindelijk urine in de nieren tot stand?
A
Ultrafiltratie, Heropname en Uitscheiding
B
Uitscheiding, Metabolisme en Resorptie
C
Kapseldruk, Metabolisme en Ultrafiltratie

Slide 18 - Quizvraag

Welke structuur verbind de bijbal met het spuitbuisje?
A
zaadblaasjes
B
urinebuis
C
prostaat
D
zaadleider

Slide 19 - Quizvraag

Tijdens welke fase wordt de ingang van de vagina nauwer, maar verwijdt het binnenste deel van de vagina zich?
A
Opwindingsfase
B
Plateaufase
C
Orgastische fase
D
Ontspanningsfase

Slide 20 - Quizvraag

Voorurine bevat doorgaans...
A
elektrolyten
B
afvalstoffen
C
beide bovenstaande
D
geen van bovenstaande

Slide 21 - Quizvraag

De samenstelling van urine bestaat uit:
A
Water; zouten; afbraakproducten van eiwitten; uribilline; celresten
B
Water; zouten; suikers; celresten
C
Water; zouten; uribilline; rode bloedlichaampjes
D
Water; zouten; suikers; eiwitten

Slide 22 - Quizvraag

Wat is de belangrijkste taak van de nieren
A
het toevoegen van hormonen
B
het doorgeven van stoffen
C
het filteren van het bloed

Slide 23 - Quizvraag

Hoeveel liter voorurine wordt er per dag geproduceerd in de nieren?
A
180
B
18
C
1
D
100

Slide 24 - Quizvraag

Op de overgang van blaasuitgang naar de plasbuis liggen twee kringspieren
Welke uitspraak is waar?


A
Beide kringspieren staan onder invloed van de wil
B
De inwendige kringspier staat onder invloed van de wil
C
De uitwendige kringspier staat onder invloed van de wil
D
Geen van beide kringspieren staat onder invloed van de wil

Slide 25 - Quizvraag

Een ander woord voor urinelozing is:
A
diurese
B
filtratie
C
mictiedrang
D
mictie

Slide 26 - Quizvraag

Welk verschijnsel heeft invloed op de hoeveelheid urineproductie?
A
zuurbranden
B
incontinentie
C
diarree
D
obstipatie

Slide 27 - Quizvraag

Waar in het nefron vindt de actieve terugresorptie van vocht uit de voorurine plaats?
A
glomerulus
B
lus van Henle
C
kapsel van Bowman
D
nierbekken

Slide 28 - Quizvraag

Het antidiuretisch hormoon (ADH)


A
bevordert de filtratie van het bloed
B
zorgt voor meer urineproductie
C
bevordert de resorptie van water in de nieren
D
zorgt voor samen trekken van de blaas

Slide 29 - Quizvraag

Wat doen de nieren met glucose?
A
ze houden het zolang mogelijk in het bloed
B
ze zorgen voor de aanmaak van glucose
C
ze scheiden het meteen uit
D
ze zorgen voor de vermenging met zout

Slide 30 - Quizvraag

Wat is een urineweginfectie?
A
Een ontsteking van de urinewegen.
B
Een ontsteking van de blaas.
C
Een bacteriële infectie van de urinewegen.
D
Een bacteriële infectie van de blaas

Slide 31 - Quizvraag

De anamnese is bij ouderen het minst belangrijk bij het stellen van een diagnose.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 32 - Quizvraag

De juiste volgorde van het urinewegstelsel is...
A
Nieren - Blaas - Urineleider
B
Nieren - Urineleider - Blaas
C
Urineleider - Nieren - Blaas
D
Urineleider - Blaas - Nieren

Slide 33 - Quizvraag

Het antidiuretisch hormoon (ADH) bevordert de resorptie van water in de nieren.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 34 - Quizvraag

Tot welk stelsel behoren de nieren?
A
Circulatiestelsel
B
Ademhalingsstelsel
C
Uitscheidingsstelsel
D
Zenuwstelsel

Slide 35 - Quizvraag

De Latijnse naam voor nieren is:
A
Renine
B
Renes
C
Pyelum
D
Renalis

Slide 36 - Quizvraag

Blaas spoelen is een ...
A
Risicovolle handeling
B
Voorbehouden handeling

Slide 37 - Quizvraag

Wat is residu
A
urine in de blaas
B
urine wat via katheter uit de blaas wordt gehaald
C
urine wat achterblijft nadat iemand heeft geplast
D
spontane mictie

Slide 38 - Quizvraag

Een Tieman katheter wordt gebruikt bij
A
mannen
B
mannen met een vergrote prostaat
C
bij vrouwen na een operatie van de blaas
D
bij mannen na een operatie van de blaas

Slide 39 - Quizvraag

Er is sprake van een stoornis aan het zenuwstelsel waardoor de controle over de spieren van de blaas verdwijnt.
A
Druppelincontinentie
B
Reflexincontinentie
C
Overloopincontinentie
D
Urge-incontinentie

Slide 40 - Quizvraag

Een zorgvrager met een suprapubische katheter kan urineren via de normale weg
A
Juist
B
Onjuist

Slide 41 - Quizvraag

Wat is geen voordeel van een suprapubische katheter
A
minder risico op infectie
B
minder kans op blaaskrampen en blaasstenen
C
mogelijkheid tot geslachtsgemeenschap
D
het is makkelijk in te brengen

Slide 42 - Quizvraag

Hoe lang mag een katheter maximaal blijven zitten voordat hij gewisseld moet worden?
A
12 weken
B
8 weken
C
4 weken
D
6 maanden

Slide 43 - Quizvraag

Wanneer krijgt iemand een suprapubische katheter?
A
Blaascarcinoom
B
Langdurige blaaskatheterisatie
C
Stollingsstoornis
D
Omdat het handiger is

Slide 44 - Quizvraag

Blaaskatheterisatie is een ....
A
risicovolle handeling
B
voorbehouden handeling

Slide 45 - Quizvraag

waarom hebben vrouwen een verhoogde kans op blaasontsteking
A
korte urinebuis
B
lange urinebuis
C
hebben geen prostaat
D
hormonen

Slide 46 - Quizvraag

wat is geen functie van het glijmiddel?
A
desinfecterend
B
vult plooien
C
verdovend
D
geen van bovenstaande

Slide 47 - Quizvraag

Een blaaskatheter die steriel verpakt is een beperkte tijd houdbaar
A
Waar
B
niet waar

Slide 48 - Quizvraag

Deze katheter gebruik je bij?
A
continu blaasspoelen
B
eenmalig katheteriseren
C
verblijfskatheter
D
intermitterend katheteriseren

Slide 49 - Quizvraag

Een verhoogde urineproductie komt voor bij:
A
Diarree
B
Nieraandoening
C
Diabetes
D
Koorts

Slide 50 - Quizvraag

Wat is de functie van de ballon?
A
katheter in blaas houden
B
om te kunnen blaasspoelen
C
voorkomt blaaskrampen
D
verkleint kans op blaasontsteking

Slide 51 - Quizvraag

een blaaskatheter die goed zit produceert op vaste tijden urine
A
waar
B
niet waar

Slide 52 - Quizvraag

een blaaskatheter voor eenmalig gebruik bevat hoeveel lumen?
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 53 - Quizvraag

Blaaskatheteriseren kan op 2 manieren.
A
urethraal Peg
B
suprapubis Peg
C
urethraal suprapubis

Slide 54 - Quizvraag

katheter verwijderen:
Bij het leeglopen van de ballon ...
A
oefen je druk uit op de stamper
B
vult de spuit zich vanzelf
C
laat je de zorgvrager persen
D
laat je de zorgvrager hoesten

Slide 55 - Quizvraag