11.4 Je lijkt op

11.4 Je lijkt op...
1 / 39
volgende
Slide 1: Tekstslide
BiologieMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

In deze les zitten 39 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 3 videos.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

11.4 Je lijkt op...

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Herhaling
In het kort kijken we terug naar hoofdstuk: 

11.1 Man en vrouw
11.2 Bevruchting
11.3 Zwangerschap

Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Vanaf welk moment zijn meisjes en jongens vruchtbaar?
A
Meisjes ongeveer vanaf eerste menstruatie. Jongens hun hele leven.
B
Meisjes en jongens hun hele leven.
C
Meisjes ongeveer vanaf eerste menstruatie. Jongens vanaf hun eerste zaadlozing.
D
Jongens vanaf hun eerste zaadlozing. Meisjes hun hele leven.

Slide 3 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Tot wanneer zijn meisjes en jongens vruchtbaar?
A
Beide tot ongeveer 50, de overgang.
B
Dat ligt eraan hoeveel zaadlozingen een man heeft. Vrouwen tot de overgang.
C
Vrouwen en mannen tot ze dood gaan.
D
Vrouwen tot de overgang en mannen tot ze dood gaan.

Slide 4 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

11.2 bevruchting

Slide 5 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat gebeurt er met een eicel als deze niet bevrucht wordt?
A
Die verlaat het lichaam via de menstruatie. Dat is het rode wat je ziet.
B
Die blijft in leven tot de volgende eicel gaat rijpen
C
Die verandert in het gele lichaam
D
Die sterft af en wordt opgenomen door het lichaam van de vrouw

Slide 6 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

11.3 zwangerschap


1-12 weken is een embryo

12-40 weken is een foetus

Slide 7 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

De hoeveelheden zuurstof, koolstofdioxide en glucose in het bloed van een navelstrengader worden vergeleken met die in een navelstrengslagader.

Welke van de volgende stoffen komt of welke komen in het bloed van een
navelstrengslagader in hogere concentratie voor dan in het bloed van een navelstrengader?

A
Alleen zuurstof
B
Alleen koolstofdioxide
C
Zuurstof en glucose
D
Koolstofdioxide en glucose

Slide 8 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

De bevalling

Een bevalling bestaat uit drie fasen:
1. Weeën voor de ontsluiting

2.Uitdrijving, foetus wordt baby

3. Nageboorte, placenta, navelstreng en vliezen moeten ook het lichaam verlaten

Slide 9 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies


11.4 Je lijkt op.......

Slide 10 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Leerdoelen
  • Waar zit jouw  bouwbeschrijving?
  • Hoe zitten de eigenschappen op de chromosoom?
  • Waardoor lijk je op je ouders?
  • Zijn alle eigenschappen erfelijk?

Slide 11 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 12 - Video

Deze slide heeft geen instructies

Waar zit jouw bouwbeschrijving?
Chromosomen: draden in de kern van elke cel.

Je hebt 23 chromosomenparen, 23 van je vader en 23 van je moeder. Er zitten dus 46 chromosomen in elke cel.

Alle chromosomen samen noem je het genoom.

Chromosomen bestaan uit DNA.

Slide 13 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Waar zit jouw bouwbeschrijving?
Alle chromosomen netjes gerangschikt per paar.

Slide 14 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

DNA
DNA: stof waaruit je chromosoom bestaat
DNA bevat alle informatie om jou te maken
De informatie op het DNA is verdeeld in stukjes: de genen. Bijv voor haarkleur, oogkleur, etc.

Slide 15 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 16 - Video

Deze slide heeft geen instructies

Waardoor lijk je op je ouders?

In voortplantingscellen  zitten 23 chromosomen,

Wanneer de kern van de eicel en de kern van de
zaadcel (de bevruchting) samensmelten,
heb je 2 x 23 = 46 chromosomen. 

Je krijgt dus de helft van de chromosomen van
je vader en de helft van je moeder.
Omdat de eigenschappen in deze chromosomen
zitten lijk je dus op je vader en op je moeder.

Slide 17 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Gewone cel
Eicel
Zaadcel
Gewone cel
Bevruchting
Bevruchte eicel

Slide 18 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Ben je een jongen of een meisje?

Alle chromosomen hebben een 'partner' en vormen samen een paar.
Je hebt dus 46 chromosomen en 23 chromosoomparen.

22 van deze paren zijn nagenoeg hetzelfde.
Het 23e paar kan twee vormen hebben: een X-vorm en een Y-vorm.
XX = het een vrouw.
XY = het een man.
De X en Y chromosomen noem je geslachtschromosomen.

Slide 19 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Ben je een jongen of een meisje?

Slide 20 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 21 - Tekstslide

Wat is de kans op een jongen of een meisje. In de vorige paragraaf hebben we het gehad over de geslachtschromosomen, hier staat de informatie voor jongens of voor meisjes op. Vrouwen zijn altijd Homozygoot voor deze chromosomen. (XX) en mannen zijn altijd XY. De zaadcellen van de man bevatten daardoor of een X of een Y chromosoom. Het is 50% kans welke de eicel bevrucht. De X is het een meisje, de Y is het een jongen. 
Een jongen of een meisje?
Vrouw is XX. Een eicel kan alleen een X bevatten.
Man is XY. Een zaadcel kan zowel X als Y bevatten.

Slide 22 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Waardoor wordt het geslacht van de baby bepaald?
A
De zaadcel
B
De eicel
C
Door zowel de zaadcel als de eicel
D
Geen idee

Slide 23 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Genotype en fenotype
Op het DNA staat informatie over verschillende onderdelen: de genen. Bijv. haarkleur, oogkleur, etc.

Een gen wordt gebruikt om een specifiek eiwit te maken.

Het eiwit wordt gebruikt om iets te maken. Bijv. een pigment voor jouw haarkleur.

Slide 24 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Genotype en fenotype
De informatie op het gen kan net een beetje verschillen.

Daardoor wordt er een ander eiwit gemaakt.

Hierdoor kan je een andere haarkleur hebben.

De verschillende versies van een gen, noem je een allel of allelen.

Slide 25 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Genotype en fenotype
De informatie op jouw genen noem je je genotype.

Wat je ziet van een bepaalde eigenschap noem je je fenotype.
Bijv. blauwe ogen, bruine ogen, wel bepaalde ziekte of niet, etc.

Slide 26 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Heb je al je eigenschappen van je ouders geërfd?

  • Eigenschappen als oog- en huidskleur worden door je chromosomen (dus je DNA) bepaald.  Dit zijn erfelijke eigenschappen.
  • Ergens heel erg goed in zijn, zoals voetbal is gedeeltelijk erfelijk. Dit noem je aanleg.
  •  Niet-erfelijke eigenschappen  worden helemaal bepaald door je omgeving.

Slide 27 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 28 - Video

Deze slide heeft geen instructies

Aangeboren aandoeningen
Aangeboren aandoeningen kunnen door verschillende oorzaken ontstaan:
  • "Fout" in chromosomen of genen
  • Te veel chromosomen: syndroom van Down (vader of moeder geeft 2x chromosoom 21. Hierdoor zijn er daarvan uiteindelijk 3 ipv 2)
  • Genen zijn beschadigd


Slide 29 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Huidskleur
A
Erfelijk
B
Niet-erfelijk
C
Aanleg

Slide 30 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Paars haar hebben.
A
Genotype
B
Fenotype

Slide 31 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Heel creatief zijn
A
Erfelijk
B
Aangeboren
C
Aanleg

Slide 32 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welke geslachtschromosomen hebben jongens?
A
XX
B
XY
C
YY

Slide 33 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welke van de vier beweringen over geslachtschromosomen is juist?
A
geslachtschromosomen komen voor in alle cellen
B
Geslachtschromosomen komen alleen voor in voortplantingscellen
C
Alle chromosomen in een voortplantingscel zijn geslachtschromosomen
D
Alle chromosomen in alle cellen van de voortplantingsorganen zijn geslachtschromosomen

Slide 34 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welke geslachtschromosomen kunnen niet voorkomen
Je ziet hier de chromosmen van een.....?
A
Gewone lichaamscel
B
Geslachtscel

Slide 35 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Een allel is een variant van een.......
A
fenotype
B
DNA
C
gen
D
chromosoom

Slide 36 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welke stelling is juist?
A
Fenotype = genotype + milieu
B
Milieu = genotype + fenotype
C
Genotype = fenotype + milieu

Slide 37 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Hiernaast zie je een chromosomenportret. Heeft deze persoon het syndroom van Down?
A
ja
B
nee

Slide 38 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Samenvatting
Je hebt geleerd waardoor je op je ouders lijkt.
Je hebt geleerd hoe eigenschappen worden doorgegeven.
Je hebt geleerd hoe aangeboren aandoeningen ontstaan.

Slide 39 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies