Voorbereiding tw 3 tekstbegrip en schrijfopdracht 4 mavo

Tekstbegrip en schrijfopdracht
4TL
Voorbereiden op het maken van je toets
1 / 38
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo t, mavoLeerjaar 4

In deze les zitten 38 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Tekstbegrip en schrijfopdracht
4TL
Voorbereiden op het maken van je toets

Slide 1 - Tekstslide

Inhoud van de toets
De toets bestaat uit twee onderdelen:
  1. Leesvaardigheid: je krijgt teksten met daarbij vragen die je moet beantwoorden
  2. Schrijfopdracht: je moet een tekst schrijven: een zakelijke e-mail of een artikel 

    Slide 2 - Tekstslide

    Leesvaardigheid
    Het eerste gedeelte van de toets moet je vragen beantwoorden bij verschillende teksten.

    Er zijn meerkeuzevragen en open vragen. 

    Slide 3 - Tekstslide

    Leesvaardigheid
    • Lees de tekst eerst oriënterend.


    • Als je een tekst oriënterend leest, bekijk je de
    titel van de tekst. Daarna kijk je naar de bron van de tekst.  En dan lees je de eerste en laatste alinea.

    • Vervolgens lees je de hele tekst.

    Slide 4 - Tekstslide

    Wat is jouw aanpak?
    A
    Eerst de tekst lezen, dan de vragen maken.
    B
    Eerst de vraag lezen, dan de tekst lezen en de vraag beantwoorden.
    C
    Anders.

    Slide 5 - Quizvraag

    Tekstverbanden 

    Slide 6 - Tekstslide

    Tekstverbanden
    Het is belangrijk om de signaalwoorden en tekstverbanden van de vorige dia uit je hoofd te leren en/of te herkennen. 

    Het overzicht vind je op bladzijde 197 van je lesboek.

    Slide 7 - Tekstslide

    Vragen over tekstverbanden
    • Wat is het verband tussen alinea 4 en 5?

    Slide 8 - Tekstslide

    Vragen over tekstverbanden
    • Van welk verband is er vooral sprake in alinea 1?
    • algemene uitspraak-voorbeeld
    • doel-middel
    • toelichting
    • voorwaarde

    Slide 9 - Tekstslide

    Van welk verband is er vooral sprake in alinea 1?
    A
    Algemene uitspraak-voorbeeld
    B
    Doel-middel
    C
    Toelichting
    D
    Voorwaarde

    Slide 10 - Quizvraag

    Hoofdgedachte van de tekst
    Om de hoofdgedachte te vinden in een tekst kun je de volgende vraag stellen:
    • Wat is het belangrijkste wat in de tekst over het onderwerp wordt gezegd?


    Soms staat de hoofdgedachte in de inleiding of in het slot.

    Slide 11 - Tekstslide

    Doel van de tekst
    Wat wil de schrijver bereiken bij de lezers met zijn tekst?
    Voorbeeld van tekstdoelen:
    • Informeren
    • Activeren
    • Overtuigen
    • Amuseren
    • Waarschuwen
    • Adviseren

    Slide 12 - Tekstslide

    Meerkeuzevragen

    Stap 1: Lees eerst alleen de vraag.
    Stap 2: Lees nog een keer het tekstgedeelte.
    Stap 3: Zoek in de tekst zelf het antwoord op de vraag.
    Stap 4: Vergelijk jouw antwoord met de antwoorden bij de vraag.
    Streep de antwoorden weg die niet goed zijn. Kies het beste antwoord.

    Slide 13 - Tekstslide

    Open vragen
    Leg uit / Verklaar/Licht toe: geef een uitleg in je eigen woorden. Schrijf dus geen zinnen uit de tekst over. Soms staat erbij hoeveel woorden je maximaal mag gebruiken. Voorbeeld: Gebruik voor je antwoord maximaal 10 woorden.

    Noem twee ... / Welke twee ...: schrijf dan twee dingen op. Niet meer, alleen de eerste twee worden nagekeken.

    Slide 14 - Tekstslide

    Open vragen
    Citeer een zin: schrijf de eerste twee woorden van een zin op en de laatste twee woorden. Daartussen gebruik je drie punten.
    Zet het regelnummer tussen haakjes. "Het is ... tekst over." (r.23-25)

    Citeer een zinsgedeelte: kies een stukje van een zin, dus niet de hele zin. Schrijf alle woorden op óf je noteert alleen de eerste twee en de laatste twee woorden: "De leerlingen...hij gelooft" (r.54)
    Let op: soms moet je een woordgroep citeren.

    Slide 15 - Tekstslide

    Schrijfopdracht
    • Het laatste onderdeel van je toets is de schrijfopdracht.


    • Je hebt de keuze uit een artikel of een zakelijke e-mail.

    Slide 16 - Tekstslide

    Schrijfopdracht
    13 punten:

    Inhoud = 6
    Taal = 5
    Conventies = 2

    Slide 17 - Tekstslide

    Schrijfopdracht
    Klad

    Net

    Slide 18 - Tekstslide

    Wat is de juiste aanhef?
    A
    Geachte mevrouw Wever
    B
    Geachte Mevrouw Wever,
    C
    Geachte mevrouw Wever,
    D
    geachte mevrouw Wever,

    Slide 19 - Quizvraag

    Je schrijft de zakelijke e-mail aan de klantenservice van de Hema. Welke aanhef gebruik je?
    A
    Geachte klantenservice,
    B
    Geachte Hema,
    C
    Geachte heer, mevrouw,
    D
    Geachte medewerkers,

    Slide 20 - Quizvraag

    Welke zin is juist gespeld?
    A
    Naar aanleiding van me gesprek met u, mail ik u.
    B
    Na aanleiding van mijn gesprek met u, mail ik u.
    C
    Naar aanleiding van mijn gesprek met u, mail ik u.
    D
    Naar aanleiding van mijn gesprek met U, mail ik U.

    Slide 21 - Quizvraag

    Je schrijft een zakelijke e-mail aan Lars Wouters. Welke aanhef gebruik je?
    A
    Geachte meneer Wouters,
    B
    Geachte Lars Wouters,
    C
    Geachte heer,
    D
    Dag meneer Wouters,

    Slide 22 - Quizvraag

    Hoe sluit je een artikel af? Je schrijft onderaan:
    A
    Met vriendelijke groet + voor- en achternaam
    B
    Alleen voor- en achternaam

    Slide 23 - Quizvraag

    Hoe sluit je een zakelijke e-mail af? Je schrijft onderaan:
    A
    Eerst een slotzin en dan 'met vriendelijke groet' + voor- en achternaam
    B
    Eerst een slot en dan alleen jouw voor- en achternaam
    C
    Eerst een slotzin en dan jouw voor- en achternaam
    D
    Doei, ik houd niet meer van jou!

    Slide 24 - Quizvraag

    Wat mag je NIET doen als er gevraagd wordt een lange zin uit een tekst te citeren?

    A
    Alleen de eerste twee woorden noteren.
    B
    De hele zin noteren.
    C
    Alleen de regelnummers noteren.
    D
    De eerste en laatste twee woorden met puntjes ertussen noteren.

    Slide 25 - Quizvraag

    Wat wil men weten als er wordt gevraagd naar de aanleiding van het schrijven van de tekst?

    A
    Wat het doel is van de tekst.
    B
    Voor wie de tekst bedoeld is (publiek).
    C
    Hoe de schrijver op het idee is gekomen om de tekst te gaan schrijven.
    D
    Welke tekstsoort het is.

    Slide 26 - Quizvraag

    Welke uitspraak over de hoofdgedachte van de tekst is NIET juist?

    A
    Je kunt die vaak vinden in de eerste en/of laatste alinea van de tekst.
    B
    Het is een zin waarin het belangrijkste staat wat er over het onderwerp wordt gezegd.
    C
    Soms moet je de hoofdgedachte zelf verwoorden.
    D
    Dat is het onderwerp van de tekst.

    Slide 27 - Quizvraag

    Woordenlijst examen

    De volgende woorden komen vaak in de vragen of meerkeuzeantwoorden voor. 

    Blz. 191 t/m 196 van je lesboek.

    Slide 28 - Tekstslide

    Geef de betekenis van
    aankondigen
    A
    advies geven
    B
    bewijzen
    C
    iets laten opvallen
    D
    vertellen dat iets gaat komen of gebeuren

    Slide 29 - Quizvraag

    Wat is de betekenis van:
    voorwaarde?
    A
    beter te begrijpen maken
    B
    iets wat eerst moet gebeuren, voordat
    C
    wijzen op een gevaar of nadeel
    D
    verder uitleggen

    Slide 30 - Quizvraag

    Wat is een synoniem van: naar aanleiding van?
    A
    zoals
    B
    maar
    C
    daardoor
    D
    vanwege

    Slide 31 - Quizvraag

    Activeren
    A
    aansporen om iets te doen
    B
    doel bereiken
    C
    overtuigen van je mening
    D
    iets wat er gebeurt

    Slide 32 - Quizvraag

    Anekdote
    A
    een kort, grappig verhaaltje
    B
    een korte tekst
    C
    een mop
    D
    een sprookje

    Slide 33 - Quizvraag

    Weerleggen
    A
    het eens zijn met de bewering
    B
    bewijzen dat een bewering niet klopt
    C
    beschrijven

    Slide 34 - Quizvraag

    nuanceren
    A
    beter uitleggen zodat je het wél snapt
    B
    nog duidelijker maken wat jouw mening is
    C
    een bewering met voorbeelden extra goed uitleggen
    D
    een bewering een beetje afzwakken door te laten zien dat je er ook anders naar kunt kijken

    Slide 35 - Quizvraag

    uitwerken
    A

    Slide 36 - Quizvraag

    onderschrijven
    A
    onderaan op het blad schrijven
    B
    zeggen dat je het ermee eens bent
    C
    een handtekening zetten
    D
    over de tekst heen schrijven

    Slide 37 - Quizvraag

    Veel succes!

    Slide 38 - Tekstslide