Sterke werkwoorden (verleden tijd)

• Duits
• Middelbare school
• mavo, havo, vwo
• Leerjaar 2-4

Starke Verben im Präteritum

Was ist der Unterschied zwischen einem schwachen und starken Verb?

herhaling: zwakke werkwoorden in de verleden tijd (ovt)

Verleden tijd

Zwak werkwoord stam+:

te, test, te, ten, tet, ten, ten

Zwak werkwoorden stam eindigend op -t:

ete, etest, ett, eten, etet, eten, eten

Onvoltooid verleden tijd

zwakke werkwoorden

ich

du

er/sie/es

wir

ihr

sie/Sie

kaufen

kaufte

kauftest

kaufte

kauften

kauftet

kauften

warten

wartete

wartetest

wartete

warteten

wartetet

warteten

zeichnen

zeichnete

zeichnetest

zeichnete

zeichneten

zeichnetet

zeichneten

Lernziele

• Aan het einde van de les kun de verleden tijd van de sterke werkwoorden in zinnen toepassen. 

Sterke werkwoorden.......?

1.  hebben een klinkerverandering in de verleden tijd
2.  hebben een voltooid deelwoord eindigend op -en

Wichtig!

Let op de stam van de verleden tijd!
-d/-t
-s, -ss, -z, -ß                   --> de uitgangen kunnen verschillen!

Leer de lijst uit je hoofd!
Let op de Umlaut & klinkerwisselingen!

Stappenplan: sterke werkwoorden vervoegen

Waarop eindigt de stam van de verleden tijd?

Welk persoonlijk voornaamwoord staat er in de zin?

Stap 1

Stap 2

Stap 3

Stap 4

Wat is de stam van de verleden tijd

Uitgang aflezen + invullen

Welke uitgang komt er achter de stam van de verleden tijd?

	regel (sprechen)	stam op -d/t (finden)	stam op -s, -ss, -z of - ß (lesen)
ich	sprach	fand	las
du	sprach - st	fand - est	las - t
er/sie/es	sprach	fand	las
wir	sprach - en	fanden	las - en
ihr	spracht - t	fand - et	las - t
sie/Sie	sprach - en	fand - en	las - en

Übung macht den Meister!

Maak de opdracht in LessonUp.

Klaar? Mache Aufgabe 4 (Grammatik)

Wir (gehen) früher immer zusammen nach Spanien

1. gehten
2. gingen
3. gangen
4. ginget

Wieso (schlafen) ihr so lang

1. schlieft
2. schlaft
3. schläft
4. schlif

(halten) ihr den Bann lang hoch?

Du (finden) die Rose schön, oder?

Gestern (springen) er ins Wasser.

Frau Müller, (trinken) Sie gestern Rotwein?

(lesen) du immer die Zeitung?

Das Kind (schneiden) sich in seinen Finger.

Ik snap de theorie over de verleden tijd van de sterke werkwoorden

1. JA
2. NEE
3. BIJNA

Ik kan de theorie in zinnen toepassen?

1. JA
2. NEE
3. BIJNA

Bis zum nächsten Mal!!