Formuleren

VERWIJSWOORDEN
Verwijswoorden verwijzen meestal 
naar een woord dat al eerder genoemd is of 
wijzen vooruit naar een woord dat nog genoemd gaat worden.
1 / 23
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 3

In deze les zitten 23 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

VERWIJSWOORDEN
Verwijswoorden verwijzen meestal 
naar een woord dat al eerder genoemd is of 
wijzen vooruit naar een woord dat nog genoemd gaat worden.

Slide 1 - Tekstslide

Het was vervelend dat ik in mijn vakantie kiespijn kreeg.
Het verwijst naar:
____
A
mijn vakantie
B
was vervelend
C
kiespijn
D
dat ik in mijn vakantie kiespijn kreeg

Slide 2 - Quizvraag

Die generatie wil dat er meer met haar wensen rekening wordt gehouden.
Haar verwijst naar:
_____
A
Die generatie
B
wensen
C
rekening houden
D
met haar wensen rekening houden

Slide 3 - Quizvraag

De toneelvereniging zal haar voorstelling dit jaar in de Nobelaer geven.
Haar verwijst naar:
_____
A
De toneelvereniging
B
voorstelling
C
dit jaar
D
in de Nobelaer.

Slide 4 - Quizvraag

Verwijswoorden


de-woorden: verwijs met deze of die



het-woorden: verwijs met dit of dat

de-woorden en het-woorden
Deze deur is op slot, maar die daar is wel open.
(de deur)
Dat paard is wild, maar dit hier is rustig.
(het paard)

Slide 5 - Tekstslide

Verwijswoorden


vrouwelijke woorden: verwijs met zij of haar


mannelijke woorden: verwijs met hij of zijn


onzijdige woorden: verwijs met het of zijn

vrouwelijk / mannelijk / onzijdig
Als mijn tante komt logeren, neemt zij haar hondjes mee.
Ben gaat zwemmen en hij neemt zijn duikbril mee.
Het rugbyteam behaalde zijn eerste beker.

Slide 6 - Tekstslide

Verwijswoorden

hun:



hen:

hun of hen

hun iPad (bezittelijk voornaamwoord)

Ik geef hun een iPad (meewerkend voorwerp zonder voorzetsel)

die jongen heeft hen voorgelogen (lijdend voorwerp)

Ik geef een iPad aan hen (na een voorzetsel)

Slide 7 - Tekstslide

Verwijswoorden
waarmee, waarvan, waarover, waaraan etc.

verwijzen naar zaken of dingen:


De bus waarmee we naar Berlijn reisden, was comfortabel.


Dat is de deur waartegen ik gebotst ben.

Slide 8 - Tekstslide

Verwijswoorden

met wie:




met wie, van wie, over wie, aan wie etc.

verwijzen naar personen

De klasgenoot met wie ik afgesproken had, is helaas ziek.


De schrijver, van wie iedereen het boek heeft gelezen, heeft een prijs gewonnen.

Slide 9 - Tekstslide

De fiets ___ ik jarenlang naar school fietste, is gestolen.
A
op wie
B
waarop

Slide 10 - Quizvraag

De jongen ___ Madelon verliefd is, heet Wietse.
A
op wie
B
waarop

Slide 11 - Quizvraag

Lady Gaga, ___ Anna een fan is, treedt deze maand op in Ziggo Dome.
A
van wie
B
waarvan

Slide 12 - Quizvraag

De economieleraar ___ ik je vertelde, geeft ook wiskunde.
A
over wie
B
waarover

Slide 13 - Quizvraag

Laura heeft zes katten, ____ ze een speciale band heeft.
A
met wie
B
waarmee

Slide 14 - Quizvraag

Daar is ___ met wie opa altijd wandelt.
A
de hond
B
de mevrouw

Slide 15 - Quizvraag

Heb jij ___ dat je moet maken al af?
A
de opdracht
B
het werkstuk

Slide 16 - Quizvraag

Samentrekkingen op zinsniveau: voorwaarden

Het feest duurde lang en het feest was erg gezellig
Dezelfde functie: in beide zinnen is 'het feest' het onderwerp
Dezelfde betekenis: 'het feest' heeft dezelfde betekenis
Hetzelfde getal: 'het feest' heeft hetzelfde getal

Het feest duurde lang en was erg gezellig

Slide 17 - Tekstslide

Foutieve samentrekking -getal
Foutieve samentrekking betekenis
Foutieve samentrekking gram. functie
Jerry keek naar een hond en daardoor niet uit bij het oversteken. 
Marcel heeft zijn vriendin gefeliciteerd en een cadeau gegeven.
Paul is ziek en naar huis gegaan.

Slide 18 - Sleepvraag

GOED
Fout
De clown trok zijn kleren uit en zich nergens iets van aan.
Ze stak de sigaret met een aansteker en de kaars met een lucifer aan.

Slide 19 - Sleepvraag

Incongruentie
  • De media heeft iets naars gepubliceerd.
  • (de media = meervoud; heeft = enkelvoud)
     = INCONGRUENTIE

  • De klas hebben dat leuk georganiseerd!
  • (klas = enkelvoud; hebben = meervoud)
    = INCONGRUENTIE

Slide 20 - Tekstslide

In welke zin is sprake incongruentie?
A
De nieuwe leden werden gevraagd de contributie steeds voor het einde van de maand te betalen.
B
Pieter studeert nu veel langer, maar de nieuwe studie bevalt hem echter beter.
C
Na het sporten kwam Jette tot de ontdekking dat haar fiets gestolen was.
D
Aan de goede bedoelingen van zijn docent heeft mijn broer lang aan getwijfeld.

Slide 21 - Quizvraag

incongruentie
foutieve samentrekking
congruente zin
samentrekking
Zowel mijn vader als ik heb honger.
15% van de mensen stemt voor FvD
Een groep kinderen zetten de boel op stelten.
Robert houdt wel van boeken die realistisch zijn, maar niet van thrillers

Slide 22 - Sleepvraag

Ging dit goed en heb je de opdrachten uit je boekje af?
Werk dan verder aan je script

Ging dit iets minder?
Oefen dan nog goed voor de toets van vrijdag

Slide 23 - Tekstslide