grammatica taalkundig: voorzetsels

Grammatica woordsoorten
  • lidwoorden en zelfstandige naamwoorden
  • bijvoeglijke naamwoorden
  • voorzetsels
  • zelfstandige werkwoorden, hulpwerkwoorden
  • persoonlijke, bezittelijke en aanwijzende voornaamwoorden
  • voegwoorden
1 / 13
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

In deze les zitten 13 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Grammatica woordsoorten
  • lidwoorden en zelfstandige naamwoorden
  • bijvoeglijke naamwoorden
  • voorzetsels
  • zelfstandige werkwoorden, hulpwerkwoorden
  • persoonlijke, bezittelijke en aanwijzende voornaamwoorden
  • voegwoorden

Slide 1 - Tekstslide

Grammatica woordsoorten
  • lidwoorden en zelfstandige naamwoorden
  • bijvoeglijke naamwoorden
  • voorzetsels
  • zelfstandige werkwoorden, hulpwerkwoorden
  • persoonlijke voornaamwoorden

Slide 2 - Tekstslide

Grammtica woordsoorten
Wat weet je over voorzetsels?
Schrijf de voorzetsels van de volgende tekst op:

Slide 3 - Tekstslide

Het Nederlands Elftal speelde in het Amsterdamse stadion, 
de Arena. Voor het stadion stonden vele supporters. 
Vanwege de coronamaatregelen mochten de supporters niet op de tribune zitten. Op het plein voor de Arena stond een groot scherm opgesteld. De supporters konden de wedstrijd volgen via het scherm. Tijdens de wedstrijd konden de supporters eten en drinken halen bij de marktkramen op het plein. Memphis schoot drie keer de bal raak in het doel van de tegenstander. Hij won de wedstrijd voor Nederland. Op het plein bleven de supporters nog lang feestvieren. 
stopwatch
00:00

Slide 4 - Tekstslide

Het Nederlands Elftal speelde in het Amsterdamse stadion, de Arena. Voor het stadion stonden vele supporters. Vanwege de coronamaatregelen mochten de supporters niet op de tribune zitten. Op het plein voor de Arena stond een groot scherm opgesteld. De supporters konden de wedstrijd volgen via het scherm. Tijdens de wedstrijd konden de supporters eten en drinken halen bij de marktkramen op het plein. Memphis schoot drie keer de bal raak in het doel bij de tegenstander. Hij won de wedstrijd voor Nederland. Op het plein bleven de supporters nog lang feestvieren. 

Slide 5 - Tekstslide

Voorzetsels
De politie kwam tijdens het feest / De borden staan in de kast / Vanwege corona mogen we niet naar school.

1. Wat is de functie van voorzetsels?
2. Hoe herken je voorzetsels? 

Slide 6 - Tekstslide

Waar of niet waar?
Ik bel haar op. Op is een voorzetsel.
A
waar
B
niet waar

Slide 7 - Quizvraag

Waar of niet waar?
Ik houd rekening met haar.
Met is een voorzetsel.
A
waar
B
niet waar

Slide 8 - Quizvraag

Wat is het voorzetsel?
Mijn oma komt om drie uur.
A
mijn oma
B
drie uur
C
om
D
komt

Slide 9 - Quizvraag

Wat is het voorzetsel?
Ze blijft tot zaterdag bij ons.
A
tot bij
B
tot zaterdag
C
bij
D
bij ons

Slide 10 - Quizvraag

wat is het voorzetsel?
Door corona is het zo stil geworden bij haar.
A
zo bij
B
Door bij
C
zo stil
D
bij haar

Slide 11 - Quizvraag

Voorzetsels 
1. Functie: geven plaats (waar), tijd (wanneer) of reden aan.
2. Herkennen: je kan er de kast of het feest achter zetten: kastwoorden of feestwoorden.
3. Plaats in de zin: voor een lidwoord en een zelfstandig nw.

Slide 12 - Tekstslide

Voorzetsels
Chromebook, schoolwerk, instructies, 
grammatica taalkundig: voorzetsels
maak de oefeningen! 

Slide 13 - Tekstslide