Present Perfect year one

1 / 27
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 27 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 90 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

TODAY
  • Licentie: 7 Getting the most out of your work placement - A2
  • Recap Quiz
  • Wat is de Present Perfect?
  • Hoe maken we de Present Perfect?
  • Wanneer gebruik je de Present Perfect?
  • Opdrachten over de present perfect.

Announcements

It is week 9
The test is in week 12 

 
timer
18:00

Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 3 - Tekstslide

Quiz: present simple vs. present continuous (zie link in planner)

What is the correct form of the present continuous for the verb 'to work'?
A
He works at the gym
B
They are working in the school
C
I will work at the beach
D
She works in the shop

Slide 4 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Which sentence does not demonstrate the present continuous tense?
Which sentence does not demonstrate the present continuous tense?
A
The bus arrives at 5 PM
B
I am studying for my exam
C
She is making lunch
D
They are watching a series

Slide 5 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Which of the following is a correct example of present continuous tense?
Which of the following is a correct example of present continuous tense?
A
She is reading a book
B
I have eaten my lunch
C
They will go to the park
D
He plays soccer on weekends

Slide 6 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Which sentence is in the past simple tense?
Which sentence is in the past simple tense?
A
They watched a movie last night.
B
They have watched a movie last night.
C
They will watch a movie last night.
D
They are watching a movie last night.

Slide 7 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

What is the past simple form of the verb 'go'?
What is the past simple form of the verb 'go'?
A
went
B
goes
C
gone
D
going

Slide 8 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Which sentence uses the past simple tense correctly?
Which sentence uses the past simple tense correctly?
A
She traveled to Paris last summer.
B
She is traveling to Paris last summer.
C
She will travel to Paris last summer.
D
She travels to Paris last summer.

Slide 9 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies


Which sentence is in the present simple tense?
A
She is going to teach English at the university.
B
We will teach English at the university.
C
He teaches English at the university.
D
They have taught English at the university.

Slide 10 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

What is the negative form of the sentence 'She likes ice cream' in the present simple tense?
What is the negative form of the sentence 'She likes ice cream' in the present simple tense?
A
She isn't like ice cream.
B
She not like ice cream.
C
She does not like ice cream.
D
She don't like ice cream.

Slide 11 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Which word is not typically used with the present simple tense?
Which word is not typically used with the present simple tense?
A
Always
B
Every day
C
Yesterday
D
Often

Slide 12 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies


Which sentence is in the simple tense?
A
We have eaten dinner already.
B
She goes to work every day.
C
He will go to the party tonight.
D
They are playing football in the park.

Slide 13 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

What do you know about the present perfect?

Slide 14 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Slide 15 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Singaalwoorden
  • For:  al… / … lang
  • Since: sinds
  • Already: al
  • Yet: nog niet
  • Just: net
  • Never: nooit
  • Ever: ooit/ wel eens

Slide 16 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

When do you use it?
Je gebruikt de present perfect om aan te geven dat iets in het verleden begonnen is en nu nog bezig is:

1. He has lived here for six years. (Hij woont hier al zes jaar, dus nu nog steeds.)
2. He has played with this band since 1990. (Hij speelt bij deze band sinds 1990, nu nog steeds.)

Slide 17 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Ook gebruik je de present perfect  
om aan te geven dat iets in het verleden begonnen is en nu nog invloed heeft of waarvan het resultaat nog merkbaar of zichtbaar is:

1. She has passed her driving test. (Zij heeft in het verleden haar rijexamen gehaald, en mag dus steeds rijden.)
2. It has rained. The streets are still wet. (Het regent nu niet meer, maar het gevolg is nog steeds te zien: de straten zijn nog nat.)
 Dus… De present perfect zegt iets over: 
 1) is het verleden en 2) is het nu.


Slide 18 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Vorm bevestigende zinnen                            (regelmatige werkwoorden)

Regelmatige werkwoorden:
Has/have + voltooid deelwoord. 
Regelmatige werkwoorden krijgen –ed erachter: It has rained a lot. 
Wanneer het werkwoord al op een –e eindigt voeg je alleen een –d toe: I have always hated that man! 
Wanner het werkwoord eindigt op een medeklinker + y krijg je ‘ied’ erachter: Toronto Police have identified the man responsible for the murder.


Have/has + voltooid deelwoord (3e rijtje).
He/she/it = has
I/ you/we/they = have

Slide 19 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Vorm bevestigende zinnen (onregelmatige werkwoorden)
Onregelmatige werkwoorden:
Have/has + voltooid deelwoord, 3e rijtje

I have never seen her before in my life. 
To see= see – saw- seen
The manager has just left the building. 
To leave= to leave – left – left


Slide 20 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Opdracht 1
1. I _____ never _____ in England. (live)
2. Kim can’t pay for our snacks, she _____ her purse. (lose)
3. Steve _____ at this hotel for two years now. (work)
4. You can’t sit down, they _____ the bench. (paint)
5. Carol _____ already _____ her homework. (do)
6. I _____ late three times this semester. (be)
7. My dad _____ me to school all week. (drive)
8. _____ you ever _____ that film? (see)

timer
8:00

Slide 21 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Key
1. I have never lived in England. (live)
2. Kim can’t pay for our snacks, she has lost her purse. (lose)
3. Steve has worked at this hotel for two years now. (work)
4. You can’t sit down, they have painted the bench. (paint)
5. Carol has already done her homework. (do)
6. I have been late three times this semester. (be)
7. My dad has driven me to school all week. (drive)
8. Have you ever seen that film? (see)

Slide 22 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Vragende zinnen
 Have/has + subject + voltooid deelwoord (3e rijtje).
Have  I walked?
Have you walked? 
Has he/she/it walked?
Have we walked?
Have they walked?

Slide 23 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Ontkennende zinnen
subject + have/has + not + voltooid deelwoord (3e rijtje).
I haven’t walked
You haven’t walked
He/she/it hasn’t walked
We haven’t walked
They haven’t walked

Slide 24 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

EVER/NEVER
Je gebruikt de present perfect ook wanneer je het hebt over ervaringen (in iemands leven) tot nu toe. 
Je gebruikt dan ook vaak ever en never:
Examples: I have never traveled by train before.
Have you ever seen something like this?
She has never flown.
Has he ever been to England?

Slide 25 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Worksheet 
Ga naar ELO English grammar  
Make the assignments in the worksheet 
We will check them in twenty-five minutes

timer
25:00

Slide 26 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 27 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies