Geen of niet
1 Ik werk/ Ik werk niet.
Ik heb werk/ Ik heb geen werk.
2 Hij fietst/ Hij fietst niet.
Hij heeft een fiets/ Hij heeft geen fiets.
3 Wij lezen/ Wij lezen niet.
Wij hebben een boek/ Wij hebben geen boek.
Regel: Voor de/ het woorden krijg je 'geen'. Anders 'niet'.