Vul de juiste werkwoordsvorm in.
1. Karin ........ graag stripboeken. (lezen)
2. Mama zei: 'ik ....... een pannenkoek'. (maak)
3. Joost ........ een spannend boek. (lezen)
4. De mensen ........ in het bos. (sporten)
5. Ik ...... een half uur per dag tv. (tv kijken)
6. Wij ....... naar Kim , maar we horen haar niet. (luisteren)
7. De groep ........ de opdrachten. (maken)