Formatieve toets HA1 - Rekenen in praktische situaties

Formatieve toets HA1 - Rekenen in praktische situaties

Hoofdstuk 4
1 / 14
volgende
Slide 1: Tekstslide
WiskundeMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

In deze les zitten 14 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Formatieve toets HA1 - Rekenen in praktische situaties

Hoofdstuk 4

Slide 1 - Tekstslide

Leerdoelen
Na deze formatieve toets kan je de volgende leerdoelen:
-Getallen afronden
-Berekeningen maken met decimale getallen & de rekenmachine
-Afronden bij praktische situaties & rekenen met grote getallen
-Rekenen met percentages en percentages berekenen

Slide 2 - Tekstslide

Wat is de waarde van 3 in het getal
94568,3
A
Eenheid
B
Tiende
C
Tiental
D
Honderdste

Slide 3 - Quizvraag

Uitleg
Dit had te maken met paragraaf 4.1.
Je moet van een groot getal kunnen zeggen wat de waarde van het getal is

Slide 4 - Tekstslide

Bereken:
100 000 x 0,0052
A
0,52
B
5,2
C
52
D
520

Slide 5 - Quizvraag

Uitleg
Dit had te maken met paragraaf 4.1, theorie B


Slide 6 - Tekstslide

Rond het getal 97392,35 af op een duizendtal

Slide 7 - Open vraag

Uitleg
Dit had te maken met paragraaf 4.1, theorie D.

Het antwoord is 97000.
Je kijkt eerst hoeveel nullen een duizendtal bevat.
Dit zijn 3 nullen. Je kijkt nu naar de 3 achter de 7. Dit is kleiner dan 5, dus je rond het getal ook af naar beneden

Slide 8 - Tekstslide

Het CCC gaat met alle onderbouw leerlingen en docenten op skivakantie. Het is een groep van 341 leerlingen en docenten (dus 341 totaal). Bij een busmaatschappij worden bussen gehuurd. Deze maatschappij heeft alleen bussen waar 54 reizigers in kunnen. Hoeveel bussen moeten er worden ingezet?

Slide 9 - Open vraag

Uitleg
Dit had te maken met paragraaf 4.3, theorie A.

Het antwoord is 7 bussen.
Je gaat altijd kijken naar wat er wel mogelijk is.
Eerst deel je 341 door 54 = 6,31... (let op of je hier puntjes gebruikt of je maakt gebruik van het golfje)
Dit houdt dus in dat er 6 volle bussen zijn, maar dat er ook nog een bus moet komen voor de overgebleven leerlingen

Slide 10 - Tekstslide

Bryan en Rowan gaan samen broeken kopen. Bryan ziet een broek van 49,99 euro en krijgt 25% korting. Rowan ziet een broek van 45,99 euro, maar krijgt 21% korting.
Wie is goedkoper uit? Bryan of Rowan? En hoeveel euro scheelt dit?



Slide 11 - Open vraag

Uitleg
Dit had te maken met paragraaf 4.4, theorie A
Hier heb je te maken met procenten. Je rekent dus eerst het aantal procenten om naar een nul komma getal voordat je gaat rekenen met procenten. Hierna kan je dit antwoord x de prijs doen om de korting te weten te komen:
0,25 x 49,99 = 12,4975 -> 49,99 - 12,4975 = 37,4925
0,21 x 45,99 = 9,6579 -> 45,99 x 9,6579 = 36,3321

37,4925 - 36,3321 = 1,1604
Als het om geldbedragen gaat, rond je altijd af op 2 decimalen.
Rowan heeft dus de goedkoopste broek en het scheelt 1,16 euro

Slide 12 - Tekstslide

De survivalclub van Simon heeft 357 leden, waarvan 192 tot de jeugdafdeling horen. Hiervan doen er 77 mee aan de wedstrijd.
Hoeveel procent van het totale aantal leden bestaat uit jeugdleden die meedoen aan de wedstrijd?
Hoeveel procent van de jeugdleden doet mee aan de wedstrijd?

Slide 13 - Open vraag

Uitleg
Dit had te maken met paragraaf 4.4, theorie B
Hier wil je het aantal procenten uitrekenen. Dit doe je door het kleinste getal te delen door het grootste getal. Dan komt er een nul komma getal uit. Dat doe je vervolgens x 100 om het aantal procenten uit te rekenen. 
77/357 = 0,21.. -> 0,21.. x 100 = 21,6%
77/192 = 0,40.. -> 0,40 x 100 = 40,1%

Ga je dus van procenten naar getallen, deel je het aantal procent door 100
Ga je van getallen naar procenten, doe je het getal keer 100


Slide 14 - Tekstslide