havo 3 week 42 woensdag

Welkom H3D
woensdag 14 oktober
nakijken huiswerk, werkwoordspelling: wat was moeilijk?
  • lastige stof proefwerkweek
  • grammatica woordsoorten


1 / 36
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 3

In deze les zitten 36 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Welkom H3D
woensdag 14 oktober
nakijken huiswerk, werkwoordspelling: wat was moeilijk?
  • lastige stof proefwerkweek
  • grammatica woordsoorten


Slide 1 - Tekstslide

nakijken
lastige zinnen: 
  • gebiedende wijs: ik-vorm ww, de zin heeft geen onderwerp!
  • vervoeging Engelse werkwoorden?

Slide 2 - Tekstslide

Herhaling woordsoorten
3 havo

Slide 3 - Tekstslide

Lidwoord en zelfstandig naamwoord
Lidwoord: de, het, een

Zelfstandig naamwoord: mensen, dieren, dingen, namen en begrippen 
- Je kan er bijna altijd een lidwoord voor zetten.
- De meeste woorden hebben een enkelvoud en meervoud.
- Je kan er een verkleinwoordje van maken.

Slide 4 - Tekstslide

Bijvoeglijk naamwoord
Bijvoeglijk naamwoord: zegt iets over een zelfstandig naamwoord.
- Dat is een rode auto.
- Dat is een snelle, rode auto.
- Mijn oma heet een gouden ketting.
- Die jas is zwart.

Slide 5 - Tekstslide

Tekst
Zelfstandig naamwoord
Bijv. naamwoord
huisarts
wit
fiets
groot
duur
jong
nieuw
oma 
interessant
klaslokaal

Slide 6 - Sleepvraag

Voorzetsel
Voorzetsels: voorzetsels kunnen een tijd, plaats of reden aangeven.


Voorzetsels tijd
Tijdens, voor, na, sinds, over.
Voorzetsels plaats
Denk aan de kooi:
in, op, naast, onder, achter, tussen, met, boven enz.
Voorzetsels reden
Vanwege, wegens, door

Slide 7 - Tekstslide

Noteer vijf voorzetsels.

Slide 8 - Open vraag

Wat zijn de voorzetsels?
Hannah maakte het met Quint uit op het feest van school.
A
het, met, van
B
met, uit, op, van
C
met, op, van
D
met, van

Slide 9 - Quizvraag

Bijwoord
Bijwoord: geeft een                     ,             ,                                of  


Kan iets zeggen over een:
Bijvoeglijk naamwoord: Dat is een erg zieke mevrouw.
Bijwoord: Hij kan heel hard rennen.
Werkwoord: De scooter rijdt hard.
Hier, daar, er, ergens, nergens
plaats
absoluut, zeker, misschien
zekerheid
nu, soms, straks, gisteren, morgen, vanavond, daarna
tijd
nooit, niet, geen
ontkenning

Slide 10 - Tekstslide

Hij is een bijzonder aardige jongen
Bijwoord?
A
Hij
B
bijzonder
C
aardige
D
jongen

Slide 11 - Quizvraag

De warme,natte, januari maand.
Warme is?
A
bijwoord
B
bijvoeglijk naamwoord
C
zelfstandig naamwoord
D
voorzetsel

Slide 12 - Quizvraag

De meester was heel erg boos op de kinderen.
bijwoord(en)?
A
Meester
B
erg
C
heel
D
kinderen

Slide 13 - Quizvraag

Zelfstandig werkwoord
Eigenschappen van een zelfstandig werkwoord:
- geeft de handeling aan.
- kan zelfstandig in de zin staan.
- kan er maar één van in de zin staan.

Voorbeelden: gooien, geven, maken, paardrijden, schilderen.

Slide 14 - Tekstslide

Hulpwerkwoord
Eigenschappen van een hulpwerkwoord:
- helpt een zelfstandig werkwoord in de zin.
- kunnen er meerdere in een zin staan.
- kan niet alleen in de zin staan.

Voorbeelden: zijn, hebben, gaan

Slide 15 - Tekstslide

Ineke gaat naar de stad.

gaat is een..
A
zelfstandig werkwoord
B
hulpwerkwoord

Slide 16 - Quizvraag


Ik ben gisteren 10 geworden.

geworden is een..
A
zelfstandig werkwoord
B
hulpwerkwoord

Slide 17 - Quizvraag

Maak een zin met een hulpwerkwoord en een zelfstandig werkwoord.

Slide 18 - Open vraag

Koppelwerkwoord
Eigenschappen van een koppelwerkwoord:
- geeft geen handeling aan, maar koppelt het onderwerp met het naamwoordelijk deel. 
- kan zelfstandig in de zin staan.
- negen koppelwerkwoorden: zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten, dunken, voorkomen.

Slide 19 - Tekstslide

Wat is het verschil tussen een zelfstandig en koppelwerkwoord?

Slide 20 - Open vraag

Ze BLIJFT een apart geval.
A
Koppelwerkwoord
B
Hulpwerkwoord
C
Zelfstandig werkwoord

Slide 21 - Quizvraag

Wat is GEEN koppelwerkwoord?
A
Lijken
B
Lopen
C
Dunken
D
Schijnen

Slide 22 - Quizvraag

Voornaamwoorden

Slide 23 - Tekstslide

Voornaamwoorden
Vragend voornaamwoord

Wie
Wat 
Welke
Wat voor (een)

Aanwijzend voornaamwoord
Die
Dit
Dat
Deze
Zulke
zo'n 

Slide 24 - Tekstslide

Wat heb je gisteren gedaan?

Wat is een..

A
Vragend voornaamwoord
B
betrekkelijk voornaamwoord
C
onbepaald voornaamwoord
D
aanwijzend voornaamwoord

Slide 25 - Quizvraag

Kan ik jouw pen even lenen?

Jouw is een...
A
persoonlijk voornaamwoord
B
vragend voornaamwoord
C
aanwijzend voornaamwoord
D
bezittelijk voornaamwoord

Slide 26 - Quizvraag

Wie heeft het schoolfeest georganiseerd?
Wie is een...
A
aanwijzend voornaamwoord
B
persoonlijk voornaamwoord
C
vragend voornaamwoord
D
bezittelijk voornaamwoord

Slide 27 - Quizvraag

Waarom won Sparta niet?

Waarom is een...
A
Vragend voornaamwoord
B
Bijwoord
C
Bezittelijk voornaamwoord
D
Onbepaald voornaamwoord

Slide 28 - Quizvraag

Telwoord
Een telwoord geeft een hoeveelheid aan:
Hoofdtelwoorden (geven een hoeveelheid aan)  
  • Bepaalde hoofdtelwoorden (nauwkeurige hoeveelheid): één, twee, twintig, honderd, een derde, acht tiende. 
  • Onbepaalde hoofdtelwoorden (onnauwkeurige hoeveelheid): veel, weinig, sommige, enkele, meerdere. 

Slide 29 - Tekstslide

Telwoord
Rangtelwoorden (geven een plaats in een rangorde aan)
  • Bepaalde rangtelwoorden (nauwkeurige plaats in rangorde): eerste, tweede, honderdste.
  • Onbepaalde rangtelwoorden (onnauwkeurige plaats in rangorde): middelste, eennalaatste, zoveelste.  

Slide 30 - Tekstslide

Welk telwoord is:

Honderdste
A
hoofdtelwoord
B
rangtelwoord

Slide 31 - Quizvraag

Het 6e lesuur zijn wij vrij.

6e is een..
A
onbepaald hoofdtelwoord
B
onbepaald rangtelwoord
C
bepaald hoofdtelwoord
D
bepaald rangtelwoord

Slide 32 - Quizvraag

Zij heeft erg weinig gegeten.

weinig is een..
A
onbepaald hoofdtelwoord
B
onbepaald rangtelwoord
C
bepaald hoofdtelwoord
D
bepaald rangtelwoord

Slide 33 - Quizvraag

Voegwoorden
Nevenschikkend voegwoord
Verbinden twee hoofdzinnen
met elkaar.

  • en
  • maar
  • want
  • of

Onderschikkend voegwoord
Verbinden een hoofd- en een
bijzin met elkaar. 

Omdat, zodat, totdat, voordat, dat
, als, dan, aangezien, toen, zodra
, tenzij, daarom, mits, toch

Slide 34 - Tekstslide

Nevenschikkend voegwoord
Onderschikkend voegwoord
Maar
Omdat
Want
Of
Terwijl
En
Daarom
Mits

Slide 35 - Sleepvraag

Wat vind je nog lastig van de leerstof voor toetsweek 1?
grammatica zinsdelen

Slide 36 - Tekstslide