1. In de zomer draag ik een hoed.
2. Bij de koffie eet ik een koek.
3. De boef heeft de tas gestolen.
4. Ik lees graag een boek.
5. Ik heb een hond en een poes.
6 Ik veeg de stoel schoon met een doek.
7 Ik eet soep met een lepel.
8 Ik geef mijn moeder een zoen.
9 Het snoep is heel zoet.
10 De boer werkt op het land.