Karel, Mees, Praxis, Amsterdam, Eiffeltoren, Jansen...
Slide 5 - Tekstslide
ZELFSTANDIG NAAMWOORD
- heeft meestal een enkelvoud en een meervoud
(vriend - vrienden)
- kan vaak klein of groot gemaakt worden
(taart - taartje)
- staat vaak met een lidwoord geschreven
(de klas, een boek, het paard)
Slide 6 - Tekstslide
BIJVOEGLIJK NAAMWOORD
- vertelt meer over een zelfstandig naamwoord
- het spannende boek
- een spannend boek'
- het boek is spannend
Slide 7 - Tekstslide
BIJVOEGLIJK NAAMWOORD
- staat meestal in de buurt van een zn
- heeft een korte en een lange vorm
- kent de trappen van vergelijking
de groene appel - de appel is groen - de groene
sterk - sterke / zwart - zwarte
gaaf - gaver - gaafst
Slide 8 - Tekstslide
STOFFELIJK
BIJVOEGLIJK NAAMWOORD
- het gouden horloge
- een papieren tas
de zijden bloemen
- de houten tafel
Slide 9 - Tekstslide
BIJVOEGLIJK NAAMWOORD VAN EEN WERKWOORD
(verven) - het geverfde huis
(ontdooien) - de ontdooide maaltijd
(ontwerpen) - het speciaal ontworpen toestel
Slide 10 - Tekstslide
Wie heeft de code van Showbie al gekregen?
___________
A
lidwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
werkwoord
D
voorzetsel
Slide 11 - Quizvraag
Wie heeft de code van Showbie al gekregen?
_______
A
lidwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
werkwoord
D
voorzetsel
Slide 12 - Quizvraag
Wie heeft de code van Showbie al gekregen?
____
A
lidwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
werkwoord
D
voorzetsel
Slide 13 - Quizvraag
Wie heeft de code van Showbie al gekregen?
____
A
lidwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
werkwoord
D
voorzetsel
Slide 14 - Quizvraag
De brand heeft het oude boerderijtje verwoest.
________
A
werkwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
voorzetsel
Slide 15 - Quizvraag
De brand heeft het oude boerderijtje verwoest.
______________
A
werkwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
voorzetsel
Slide 16 - Quizvraag
De brand heeft het oude boerderijtje verwoest.
_______
A
werkwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
voorzetsel
Slide 17 - Quizvraag
De brand heeft het oude boerderijtje verwoest.
___________
A
werkwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
voorzetsel
Slide 18 - Quizvraag
Zelfstandig werken
Wat ga je doen:
Ga naar Magister --> Leermiddelen --> Nieuw Nederlands
Maak het volgende: H5 Bijvoeglijk naamwoord -> Startopdracht + 1 t/m 3
Ben je klaar? Typ dat dan in de vergaderchat.
Slide 19 - Tekstslide
Nederlands 5-3 Kader
Wat gaan we doen deze les?
Opstarten + controle aanwezigheid
Mededeling lessen op school
Kader: meewerkend voorwerp
Opdrachten maken
Slide 20 - Tekstslide
Lessen op school
In de lessen op school zorg je dat je het volgende bij je hebt:
Boeken
Schrift
Pen
Heb je dat niet bij je? --> MV (materiaal vergeten)
Slide 21 - Tekstslide
Meewerkend voorwerp
PV
tijdproef/vraagproef
GEZ
Alle werkwoorden in de zin (dus ook de pv!)
OW
wie/wat+gez
LV
wie/wat+gez+ow
Slide 22 - Tekstslide
Beantwoord de volgende vragen: 1. Wie doet wat? 2. Wat wordt gegeven? 3. Wie ontvangt iets?
Slide 23 - Open vraag
Beantwoord de volgende vragen: 1. Wie doet wat? 2. Wat wordt gegeven? 3. Wie ontvangt iets?
Slide 24 - Open vraag
Beantwoord de volgende vragen: 1. Wie doet wat? 2. Wat wordt gegeven? 3. Wie ontvangt iets?
Slide 25 - Open vraag
Antwoorden bespreken
Degene die iets doet --> onderwerp (voert de werkwoorden uit)
Iets dat te maken heeft met het uitvoeren van de werkwoorden --> Lijdend voorwerp (bijvoorbeeld Ik geef het brood aan jou --> het brood wordt gegeven)
Degene die iets ontvangt --> meewerkend voorwerp
Slide 26 - Tekstslide
Meewerkend voorwerp
Hoe haal je het meewerkend voorwerp uit de zin?
Slide 27 - Tekstslide
Meewerkend voorwerp
Voorbeeldzin:
Selma en Jihar hebben samen koekjes gebakken voor de bewoners van het verzorgingstehuis.
Stap 1: PV. Tijdproef/vraagproef
-->hebben
Stap 2: WW GEZ. Alle ww in de zin
--> hebben gebakken
Stap 3: OW. wie/wat+gez
--> Selma en Jihar
Stap 4: LV. wie/wat+gez+ow
--> koekjes
Stap 5: MV. aan wie/voor wie?
--> voor de bewoners van het verzorgingstehuis
Slide 28 - Tekstslide
Meewerkend voorwerp
Een meewerkend voorwerp komt voor in zinnen waarin iemand iets 'vertelt' (uitleggen, zeggen, enzovoort) of 'geeft' (lenen, sturen, overhandigen, enzovoort).
Tip!
Bij het meewerkend voorwerp moet je de woorden 'aan' of 'voor' toe kunnen voegen of weg kunnen laten.
Slide 29 - Tekstslide
Hoe vind je het meewerkend voorwerp?
A
aan/voor wie + pv + ow +lv?
B
aan/voor wie + ow + lv?
C
aan/voor wie + wg + ow +lv?
D
aan/voor wie + wg + lv?
Slide 30 - Quizvraag
Als er geen meewerkend voorwerp is kan er wel een lijdend voorwerp zijn.
A
juist
B
onjuist
Slide 31 - Quizvraag
Als er geen lijdend voorwerp is kan er wel een meewerkend voorwerp zijn.
A
juist
B
onjuist
Slide 32 - Quizvraag
Wat is de pv? De verdwaalde toerist vroeg de weg aan de politie.
A
verdwaalde
B
toerist
C
vroeg
D
de weg
Slide 33 - Quizvraag
Wat is het wg? Alle aanwezigen zongen voor de jarige een vrolijk welkomstlied.
A
zongen een vrolijk welkomstlied
B
zongen voor
C
zongen
D
alle aanwezigen
Slide 34 - Quizvraag
Wat is het ow? Zal de oud-kampioen vanavond de winnaar een medaille opspelden?
A
de winnaar
B
de oud-kampioen
C
zal
D
een medaille
Slide 35 - Quizvraag
Wat is het lijdend voorwerp? De verdwaalde toerist vroeg de weg aan de politie.
A
de verdwaalde toerist
B
de politie
C
vroeg
D
de weg
Slide 36 - Quizvraag
Wat is het mv? Alle aanwezigen zongen voor de jarige een vrolijk welkomstlied.
A
voor de jarige
B
de jarige
C
alle aanwezigen
D
een vrolijk welkomstlied
Slide 37 - Quizvraag
Wat is het meewerkend voorwerp? 'De jongen schrijft een liefdesbrief aan zijn vriendin.'
A
De jongen
B
een liefdesbrief
C
aan zijn vriendin
D
Er is geen meewerkend voorwerp
Slide 38 - Quizvraag
Wat is het meewerkend voorwerp? 'Mijn oma appt mij het recept.'
A
Mijn oma
B
mij
C
het recept
D
Er is geen meewerkend voorwerp
Slide 39 - Quizvraag
Het meewerkend voorwerp geeft aan voor wie iets bestemd is.
A
juist
B
onjuist
Slide 40 - Quizvraag
Zoek het meewerkend voorwerp! Shirley kocht zes rozen voor haar vriend voor Valentijnsdag.
A
voor haar vriend
B
zes rozen
C
haar vriend
D
voor Valentijnsdag
Slide 41 - Quizvraag
Zoek het meewerkend voorwerp. De kleine jongen gaf de reus geen kans meer.
A
de kleine jongen
B
de reus
C
geen kans
D
er is geen meewerkend voorwerp
Slide 42 - Quizvraag
Wat is in de volgende zin het meewerkend voorwerp? - de postbezorger overhandigde de klant de bestelling