1. In de toekomst zul je in een speelfilm kunnen rondlopen.
2. Het raadsel in de krant kon ik makkelijk oplossen.
3. Morgen gaan Yonas en Basil op het weiland hun nieuwe drone uitproberen.
4. Gisteren gaf Juul haar vriendin een cadeaubon.
5. We hadden een discussie in de klas over het huiswerk.
6. De bal belandde met een boog in het doel.