Grammatica presentatie Kapitel 2

Hoofdstuk 2
1 / 19
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 19 slides, met tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Hoofdstuk 2

Slide 1 - Tekstslide

Wat moet je leren voor het proefwerk?

1. Woordenschat 5 woorden D-N (5p)
Wat moet je kennen? Woorden van Duits naar Nederlands
2. Invullen woorden in zinnen 10x (10p)
Wat moet je kennen? Woorden van Duits naar Nederlands
3. Woordenschat N-D 5x (5p)
Wat moet je kennen? Woorden van Nederlands naar Duits
4. Redemittel N-D 8x (16p)
Wat moet je kennen?  Redemittel van Nederlands naar Duits
5. Aantal vragen beantwoorden 5x (10x)
Wat moet je kennen? Redemittel van Nederlands naar Duits

Slide 2 - Tekstslide

6. Vul de juiste werkwoordsvorm in de onvoltooid tegenwoordige tijd (=Präsens) in. (5x)
Sterke en zwakke werkwoordsvormen
8. Vertaal de werkwoordsvorm en verbuig het naar de juiste werkwoordsvorm (5x)
Sterke en zwakke werkwoordsvormen
9. Vertaal de persoonlijke voornaamwoorden tussen de haakjes. (10x)
Persoonlijke voornaamwoorden 1,3,4 naamval, voorzetsel 3/4 naamval en werkwoorden 3/4 naamval en kunne ontleden of hij/hem regel +aan/voor

Slide 3 - Tekstslide

Herhaling grammatica

Slide 4 - Tekstslide

1 gegeten            Ich habe gestern scharf .................................. .

2 valt                      Das Glas ............................. mir aus der Hand.

3 raadde aan      Er ........... jedem noch einen Moment zu warten.  

Slide 5 - Tekstslide

Wat moet je hiervoor kennen?

Slide 6 - Tekstslide

Starke Verben 

Bij het sterke werkwoord bij 
du/er/sie/es wordt :
a = ä               
e (kort) = i 
e (lang) = ie 
Kijk op blz 43/44 van jouw tekstboek


Slide 7 - Tekstslide

Voltooid deelw.
Bij het sterke werkwoord eindigt het voltooid deelwoord meestal op -en
om zeker hiervan te zijn leren
Kijk op blz 43/44 van jouw tekstboek

Slide 8 - Tekstslide

Starke Verben mit "a"
Bei du + er,sie, es, man -> " ä"

ich schlafe / du schläfst / er,sie,es schläft
ich bezahle / du                     / er, sie, es 
ich fahre / du                          / er, sie, es      

Ausnahme:          fragen  / sagen 

Slide 9 - Tekstslide

Uitzonderingen
gehen > du gehst / er geht
stehen > du stehst / er steht
bewegen > du bewegst / er bewegt
krijgen GEEN e/i Wechsel.

Slide 10 - Tekstslide

Wat moet je hiervoor kennen?

Slide 11 - Tekstslide

1 Ich habe (haar) ............ gestern gesehen.

2 Für (wie) …......... hast du das gekauft?

4 Ich kenne (u) …........ wirklich nicht.

4 Er bittet (hem) …........ um Medikamente für seinen Sohn.

6 Bist (je) ........... noch lange bei ihr geblieben?

Slide 12 - Tekstslide

Stappenplan
  1. Probeer de zin te vertalen.
  2. Zitten er voorzetsels in? Zoja onderstreep de voorzetsels en zet er het cijfer van de naamval boven (3/4)
  3. Zitter er werkwoorden met bepaalde naamval in? Zet cijfer er boven.
  4. Ontleed de zin of gebruik de hij /hem regel. Onderstreep en zet er het cijfer 1 (onderwerp) 3 (meewerkend vwof 4 (lijdend vw) boven.

  5. Vul de persoonlijke voornaamwoorden in



Slide 13 - Tekstslide

Slide 14 - Tekstslide

Voorzetsel 4e naamval
G=gegen
O= ohne
U=um
D=durch
F=für

Slide 15 - Tekstslide

Werkwoorden 3e naamval

Danken
Gratulieren
Helfen
Werkwoorden 4e naamval

Geben
Fragen 
Bitten

Slide 16 - Tekstslide

Pers vnw veranderen door hun functie in de zin

Slide 17 - Tekstslide

Wie

1e naamval     WER

Wer ist morgen dabei?


3e naamval    WEM

Mit wem bist du verabredet?


4e naamval     WEN

Für wen hast du ein Weihnachtsgeschenk gekauft?

Slide 18 - Tekstslide

Slide 19 - Video