Herhaling H2 les 1

1 / 40
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

In deze les zitten 40 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Lesdoelen
- Metafoor / personificatie
- Naamwoordelijk gezegde
- Koppelwerkwoord, hulpwerkwoord, zelfstandig werkwoord

Slide 2 - Tekstslide

vergelijking

Je zet het beeld en het object naast elkaar

Vaak het woordje "als" in de zin


Van veraf is die rots net een olifant

rots = object

olifant = beeld

Slide 3 - Tekstslide

metafoor
  • Bij het metafoor vallen het object en het beeld samen.
  • Je vervangt het object helemaal door het beeld


Bijvoorbeeld:

- Zullen we die olifant eens beklimmen?


Metaforen komen vaak voor in spreekwoorden

Slide 4 - Tekstslide

Personificatie
  • Je geeft een voorwerp, plant, dier of abstract begrip (liefde, verdriet) menselijke eigenschappen


Bijvoorbeeld:

- De zon doet zijn best tevoorschijn te komen

- De toekomst lacht me tegemoed

Slide 5 - Tekstslide

Het opvangkamp bood de vluchtelingen een veilige haven.
A
metafoor
B
vergelijking
C
personificatie

Slide 6 - Quizvraag

Hij is zo sterk als een beer.
A
metafoor
B
vergelijking
C
personificatie

Slide 7 - Quizvraag

Leon, een boom van een vent, sloeg de inbreker neer.
A
metafoor
B
vergelijking
C
personificatie

Slide 8 - Quizvraag

Het schip van de woestijn sjokte in een rustig tempo door het rulle zand naar de oase.
A
metafoor
B
vergelijking
C
personificatie

Slide 9 - Quizvraag

Naamwoordelijk gezegde
Zegt wat iemand is of wordt

Bestaat uit:
werkwoordelijk deel (koppelwerkwoord en rest ww)
naamwoordelijk deel (bijvoeglijk of zelfstandig naamwoord) staat dan ook tussen haakjes

Slide 10 - Tekstslide

Slide 11 - Tekstslide

Slide 12 - Tekstslide

Slide 13 - Tekstslide

Wat houdt het naamwoordelijk gezegde in?
A
koppelwerkwoord + naamwoordelijk deel
B
koppelwerkwoord
C
koppelwerkwoord + een kernmerk of eigenschap van het onderwerp
D
alle werkwoorden in de zin

Slide 14 - Quizvraag

De 6 belangrijkste koppelwerkwoorden zijn:
A
zijn, komen, blijven, blijken, lijken schijnen
B
zijn, worden, blijven, brengen, lijken, schijnen
C
zijn, moeten, blijven, blijken, lijken, schijnen
D
zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen

Slide 15 - Quizvraag

Werkwoordelijk gezegde
Naamwoordelijk gezegde
Saskia blijft iedere dag naar school rennen.
De politie vangt de boef.
In 1929 werd Jopie de eerste Miss Holland.
Sturen jullie de uitnodigingen voor het feest op tijd weg?
Lieke Martens is de beste voetbalster ter wereld geworden.
Jan is een lieve jongen

Slide 16 - Sleepvraag

Het meisje werd naar school gebracht.
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 17 - Quizvraag

Mijn zus is vervelend geweest.
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 18 - Quizvraag

Wat is het gezegde?
Zijn vriend was gisteren ineens ziek geworden.
A
WG= was geworden
B
NG= was gisteren ziek geworden
C
NG= was ineens ziek geworden
D
NG= was ziek geworden

Slide 19 - Quizvraag

Mijn vriend wordt leraar op een basisschool.

A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 20 - Quizvraag

Een naamwoordelijk gezegde bevat altijd een koppelwerkwoord
A
juist
B
onjuist

Slide 21 - Quizvraag

Hij is naar huis gegaan.

A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 22 - Quizvraag


De man is gisteren aangekomen op het station van Terborg

A
WG= is aangekomen
B
NG= is gisteren aangekomen
C
NG= is aangekomen

Slide 23 - Quizvraag

Het gebouw wordt afgebroken.
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 24 - Quizvraag

Zelfstandig werkwoord
Eigenschappen van een zelfstandig werkwoord:
- geeft de handeling aan.
- kan zelfstandig in de zin staan.
- kan er maar één van in de zin staan.

Voorbeelden: gooien, geven, maken, paardrijden, schilderen.

Slide 25 - Tekstslide

Hulpwerkwoord
Eigenschappen van een hulpwerkwoord:
- helpt een zelfstandig werkwoord in de zin.
- kunnen er meerdere in een zin staan.
- kan niet alleen in de zin staan.

Voorbeelden: zijn, hebben, gaan

Slide 26 - Tekstslide

Ineke gaat naar de stad.

gaat is een..
A
zelfstandig werkwoord
B
hulpwerkwoord

Slide 27 - Quizvraag

hulpwerkwoord
zelfstandig werkwoord
Kan
je
niet
beter
uitkijken!

Slide 28 - Sleepvraag

Thomas wil vanavond nog wel even voetballen.
A
wil = hww
B
wil = zww

Slide 29 - Quizvraag

Thomas wil vanavond nog wel even voetballen.
A
voetballen = hww
B
voetballen = zww

Slide 30 - Quizvraag

hulpwerkwoord
zelfstandig werkwoord
Morgen
wordt
het
feest
gevierd.

Slide 31 - Sleepvraag


Ik ben gisteren 10 geworden.

geworden is een..
A
zelfstandig werkwoord
B
hulpwerkwoord

Slide 32 - Quizvraag

Koppelwerkwoord
Eigenschappen van een koppelwerkwoord:
- geeft geen handeling aan, maar koppelt het onderwerp met het naamwoordelijk deel. 
- kan zelfstandig in de zin staan.
- negen koppelwerkwoorden: zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten, dunken, voorkomen.

Slide 33 - Tekstslide

Ze BLIJFT een apart geval.
A
Koppelwerkwoord
B
Hulpwerkwoord
C
Zelfstandig werkwoord

Slide 34 - Quizvraag

Wat is GEEN koppelwerkwoord?
A
Lijken
B
Lopen
C
Dunken
D
Schijnen

Slide 35 - Quizvraag

Sleep de werkwoorden uit de zin naar de goede plek.
Mijn hondje wil  graag uitgelaten   worden.
ZWW
HWW
KWW
wil
worden

Slide 36 - Sleepvraag

Geef van onderstaande zin de volgorde aan. Bijv: kww-hww


Hij is sinds zijn geboorte een rijke stinkerd gebleven.

Slide 37 - Open vraag

Wat is het belangrijkste werkwoord
uit onderstaande zin?

Mijn hondje wil graag uitgelaten worden.

A
wil
B
uitgelaten
C
worden

Slide 38 - Quizvraag

Geef van onderstaande zin de volgorde aan. Bijv: hww-kww


Zij schijnen te spelen in de tuin van de boer.

Slide 39 - Open vraag

Meer oefenen:
https://www.cambiumned.nl/theorie/grammatica/zinsdelen/gezegde/

Slide 40 - Tekstslide