Blok4_herhaling SO

Heute
Wiederholung für den SO
- haben/sein/werden
- modale werkwoorden
- voorzetsel + 3e en 4e naamval


1 / 35
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

In deze les zitten 35 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Heute
Wiederholung für den SO
- haben/sein/werden
- modale werkwoorden
- voorzetsel + 3e en 4e naamval


Slide 1 - Tekstslide

Lesdoel
Aan het eind van de les
  • kun je alle grammatica onderdelen voor de SO toepassen

Slide 2 - Tekstslide

Het werkwoord haben
ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie
habe
hast
hat
haben
habt
haben

Slide 3 - Sleepvraag

Het werkwoord sein
ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie
bin
bist
ist
sind
seid
sind

Slide 4 - Sleepvraag

Het werkwoord werden
ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie
werde
wirst
wird
werden
werdet
werden

Slide 5 - Sleepvraag

sein
haben
werden
ich
bin
habe
werde
du
bist
hast
wirst
er/sie/es
ist
hat
wird
wir
sind
haben
werden
ihr
seid
habt
werdet
sie/Sie 
sind
haben
werden

Slide 6 - Tekstslide

Vul de goede vervoeging van "werden" in.
Du ...
A
wird
B
werst
C
worst
D
wirst

Slide 7 - Quizvraag

Werkwoorden "werden".
Peter und Paul, ihr ........ noch von mir hören!
A
werdt
B
wirdet
C
werdet
D
werden

Slide 8 - Quizvraag

Modale verben 
können           kunnen/instaat zijn
mögen            houden van/lusten
dürfen             mogen/toestemming hebben
wollen              willen
müssen           moeten/noodzaak/moet van jezelf
       
wissen             weten

Slide 9 - Tekstslide

houden van
kunnen
mogen
willen
moeten
weten
wollen

mögen

dürfen

müssen
können
wissen

Slide 10 - Sleepvraag

Buch A, 
S. 66

Slide 11 - Tekstslide

Wat betekent het modale werkwoord: dürfen?
A
moeten
B
durven
C
mogen ( aardig vinden)
D
mogen ( toestemming hebben)

Slide 12 - Quizvraag

Vervoeg de modale werkwoorden.
(houden van) Wir ........... Pizza.

Slide 13 - Open vraag

Vervoeg de modale werkwoorden.
(mogen) Ihr........... heute nicht ins Kino gehen.

Slide 14 - Open vraag

Vul de juiste vorm in van het modale werkwoord.
(lusten) ..... du Spinat?
A
Mögst
B
dürfst
C
Magst
D
darfst

Slide 15 - Quizvraag

Modale werkwoorden
_____ Sie wie spät es ist?
A
Weiß
B
Weißt
C
Wissen
D
Wisst

Slide 16 - Quizvraag

Voorzetsels
met vertaling
3e naamval
mit (met)
nach (na, naar) 
bei (bij) 
seit (sinds) 
von (van) 
zu (bij, naar)
aus (uit)
außer (behalve)
gegenüber tegenover
entgegen (tegemoet)
entlang (langs)

4e naamval
durch (door)  
für (voor)
gegen (tegen)
ohne (zonder)
um (om)
bis (tot) 
entlang (langs)

Slide 17 - Tekstslide

Vertaal de voorzetsels
door
voor
tegen
zonder 
om
durch 
  für
gegen
ohne
um

Slide 18 - Sleepvraag

Ich fahre mit d.. Zug (m)
A
der
B
das
C
dem
D
die

Slide 19 - Quizvraag

Er kommt aus d.. Wohnung (v).
A
der
B
die
C
das
D
dem

Slide 20 - Quizvraag

Meine Schwester ist bei d..... Zahnarzt(m).
A
der
B
dem
C
die
D
das

Slide 21 - Quizvraag

Er geht durch .......... Zimmer (o)
A
einen
B
ein
C
eines
D
eine

Slide 22 - Quizvraag

Ich gehe ohne .......... Mutter.
A
meinen
B
meiner
C
meine
D
meinem

Slide 23 - Quizvraag

Sie hat für ....... ein Geschenk gekauft.
A
mir
B
mein
C
meinen
D
mich

Slide 24 - Quizvraag

Betekenis voorzetsels

nach/zu/in
vor/für
durch/von

Slide 25 - Tekstslide

Ich habe, das von ...... gehört.
A
dir
B
deiner
C
dein
D
dich

Slide 26 - Quizvraag

Naar = nach/zu/in
zu
Sie will zu ihrem Onkel.
nach
Sie fliegt nach Berlin.
in
Ich fahre in die Niederlande.
Ich gehe in den Club.

Slide 27 - Tekstslide

bij = bei/zu

Slide 28 - Tekstslide

Biege (naar) ____ rechts ab!
A
nach
B
in
C
zu
D
bei

Slide 29 - Quizvraag

Monika macht Urlaub (naar) ___ den Niederlanden.
A
nach
B
in
C
zu
D
bei

Slide 30 - Quizvraag

Er geht (naar)_____ seiner Oma.
A
nach
B
in
C
zu
D
bei

Slide 31 - Quizvraag

(Bij) ____ rot muss man anhalten.
A
bei
B
zu

Slide 32 - Quizvraag

Geh (bij)____ ihm!
A
bei
B
zu

Slide 33 - Quizvraag

Ich bin gut vorbereitet für den SO!
😒🙁😐🙂😃

Slide 34 - Poll

Welke voorzetsels horen bij welke categorie? Slepen maar!
Voorzetsels + 3
Voorzetsels + 4
durch 
nach
entgegen
mit
für
entlang
ohne
bei
zu
seit
bis
von
um
aus
gegen
gegenüber
außer

Slide 35 - Sleepvraag