1. Doe jij aan sport? 9. Ik heb een eigen kamer
2. Waar ga je heen? 10. In mijn kamer is...
3. Wij zijn in Berlijn geweest.
4. Houd je van popmuziek?
5. Ik woon in Nederland
6. Ik woon in een klein dorp, vlakbij de Duitse grens.
7. Dat ligt in het zuiden van het land.
8. We hebben een mooi huis.