vwo 3 - schrijven - H4 - betoog

bespreken vorige les
onderscheiden van:
standpunt, 
argumenten, 
tegenargument  
weerlegging.

1 / 17
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 3

In deze les zitten 17 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

bespreken vorige les
onderscheiden van:
standpunt, 
argumenten, 
tegenargument  
weerlegging.

Slide 1 - Tekstslide

Wat voor tekstvorm staat centraal in schrijven hoofdstuk 4?
(boek blz. 120)
A
uiteenzetting
B
instructie
C
betoog
D
nieuwsbericht

Slide 2 - Quizvraag

Het betoog
Een betoog is een tekstvorm, waarmee je jouw mening kunt delen met anderen. Je wilt de ander daarbij overtuigen (doel).
Hoe doe je dat ?
Check door middel van de volgende vragen of je daar  iets van weet.

Slide 3 - Tekstslide

Wat is het tekstdoel van een betoog?
A
informeren
B
amuseren
C
activeren
D
overtuigen

Slide 4 - Quizvraag

Welke structuur past het beste bij een betoog?
A
vraag- antwoordstructuur
B
aspectenstructuur
C
voor- en nadelenstructuur
D
argumentatiestructuur

Slide 5 - Quizvraag

Hoe overtuig je de lezer in een betoog?
A
door een anekdote te vertellen
B
door zijn aandacht te trekken
C
door argumenten te geven
D
door je mening te geven

Slide 6 - Quizvraag

Mening en argumenten
In een betoog geef je je mening, en deze ondersteun je met argumenten. Wat weet je nog van het gebruik van argumenten?

Slide 7 - Tekstslide

Een argument...
A
ondersteunt het onderwerp van de tekst
B
ondersteunt de mening die je verdedigt
C
staat in de inleiding van de tekst
D
vind je pas in het slot van een tekst

Slide 8 - Quizvraag

Een argument...
A
kan uit feiten bestaan
B
kan uit een mening bestaan
C
mag nooit een mening zijn
D
mag nooit een feit zijn

Slide 9 - Quizvraag

Een argument kondig je aan door...
A
de tekst vet te maken
B
signaalwoorden te gebruiken
C
het een paar keer te herhalen
D
je mening te geven

Slide 10 - Quizvraag

Signaalwoorden
In een betoog gebruik je verschillende signaalwoorden.
Dat doe je in de inleiding, maar ook in de kern (en in het slot). Argumenten kondig je aan met signaalwoorden, maar ook het tegenargument en de weerlegging worden duidelijker door het gebruik van signaalwoorden.

Slide 11 - Tekstslide

Een argument is onderdeel van het...
A
opsommend verband
B
voorwaardelijk verband
C
redengevend verband
D
voorbeeldgevend verband

Slide 12 - Quizvraag

Welke signaalwoorden past het beste bij een redengevend verband?
A
dus, kortom, bijvoorbeeld
B
daarentegen, want, dus
C
want, immers, namelijk
D
als, al bij al, concluderend

Slide 13 - Quizvraag

Een tegenargument daarentegen, is onderdeel van een...
A
opsommend verband
B
tegenstellend verband
C
voorbeeldgevend verband
D
voorwaardelijk verband

Slide 14 - Quizvraag

Welke signaalwoorden passen het best bij een tegenstellend verband?
A
maar, immers, dus
B
want, concluderend, daarentegen
C
toch, concluderend, dus
D
toch, maar, daarentegen

Slide 15 - Quizvraag

Conclusie
In een conclusie deel je de genadeklap uit aan je publiek. Je herhaalt er je mening/standpunt en je gebruikt je belangrijkste argument om die mening nog eens kracht bij te zetten. Als je daarna nog een leuk zinnetje als uitsmijter hebt, dan is je verhaal compleet. 

Slide 16 - Tekstslide

Met welke signaalwoorden kun je de conclusie het beste inleiden?
A
dus, kortom, concluderend
B
dus, want, concluderend
C
immers, kortom, concluderend
D
immers, dus, want

Slide 17 - Quizvraag