Bevestigend
I have got a pen. (I've got) Ik heb een pen.
You have got a pen. (you've got) Jij hebt een pen.
He / She / It has got a pen. (he's / she's / it's got) Hij / Zij / Het heeft een pen.
We have got a pen. (we've got) Wij hebben een pen.
You have got a pen. (you've got) Jullie hebben een pen.
They have got a pen. (they've got) Zij hebben een pen.