28 januari

thema 6 
6.3
1 / 13
volgende
Slide 1: Tekstslide

In deze les zitten 13 slides, met tekstslides.

Onderdelen in deze les

thema 6 
6.3

Slide 1 - Tekstslide

De bloes, de bloezen
 Een kledingstuk dat vaak door vrouwen wordt gedragen. Het heeft meestal knopen en een kraag.

Voorbeelden:
Ik koop een rode bloes.
Mijn moeder heeft drie bloezen.

Slide 2 - Tekstslide

Een moment alstublieft
 Je vraagt beleefd of iemand even wil wachten.
Voorbeelden:
"Kan ik u helpen?" - Ja, een moment alstublieft.
Een moment alstublieft, ik zoek de juiste maat.

Slide 3 - Tekstslide

Het feest, de feesten
 Een leuke bijeenkomst met muziek, eten en drinken.
Voorbeelden:
Wij vieren een groot feest.
Het feest is in de avond.

Slide 4 - Tekstslide

De kleding
Alles wat je draagt, zoals een bloes, broek of jas.
Voorbeelden:
Hij koopt nieuwe kleding.
De winkel heeft mooie kleding.

Slide 5 - Tekstslide

De knoop, de knopen
 Een klein rond ding op kleding, om iets open of dicht te maken.
Voorbeelden:
Mijn jas heeft een kapotte knoop.
Ik maak de knopen dicht.

Slide 6 - Tekstslide

De maat, de maten
 Hoe groot of klein een kledingstuk is.
Voorbeelden:
Welke maat draag jij?
Deze broek is mijn maat.

Slide 7 - Tekstslide

Mogen (ik mag, jij mag, hij mag, wij mogen)
Toestemming krijgen om iets te doen.
Voorbeelden:
Ik mag hier niet roken.
Wij mogen naar de winkel.

Slide 8 - Tekstslide

De medewerker, de medewerkers
Iemand die in een winkel of bedrijf werkt.
Voorbeelden:
De medewerker helpt mij met kleding.
De medewerkers zijn vriendelijk.

Slide 9 - Tekstslide

De paskamer, de paskamers
Een ruimte in een winkel waar je kleding kunt passen.
Voorbeelden:
De paskamer is achter in de winkel.
Ik pas mijn nieuwe bloes in de paskamer.

Slide 10 - Tekstslide

Passen (ik pas, jij past, hij past, wij passen)
Kijken of kleding goed zit.
Voorbeelden:
Past de jas goed?
Ik pas deze broek.

Slide 11 - Tekstslide

Te
Iets is te veel of niet goed.
Voorbeelden:
Deze jas is te groot.
De broek is te duur.

Slide 12 - Tekstslide

Trouwen (ik trouw, jij trouwt, hij trouwt, wij trouwen)
Officieel samenleven als man en vrouw of partners.
Voorbeelden:
Zij trouwen op het strand.
Mijn broer trouwt in juni.

Slide 13 - Tekstslide