Tekstverbanden en signaalworoden (blz. 225)
4.
Doel-middelverband (waarmee, daarmee, met dat doel, het doel is, door middel van) (
middel-doel)
5.
Oorzakelijk verband (daardoor, hierdoor, doordat, zodat, waardoor) (
oorzaak-gevolg)
6. Vergelijkend verband (zoals, hetzelfde, dezelfde, in vergelijking met) (uitspraak-vergelijking)
7. Redengevend verband (daarom, want, omdat) (uitspraak-reden)