oefen

Goedemorgen!
  • Telefoon in de bak
  • Jas op de gang
  • Boek, laptop en pen op tafel

1 / 45
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 2

In deze les zitten 45 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Goedemorgen!
  • Telefoon in de bak
  • Jas op de gang
  • Boek, laptop en pen op tafel

Slide 1 - Tekstslide

Wat gaan we doen? 
  • Lezen
  • Voorbereiden Toets
    Taalvaardigheid en Woordenschat H1 en H2
  • Evaluatie les
  • Afsluiten

Slide 2 - Tekstslide

Lezen

Slide 3 - Tekstslide

Onderdelen Toets 
Taalverzorging

H1 Persoonsvorm en onderwerp -vanaf blz. 34
H2 Hoofdletters en leestekens - vanaf blz. 80
H1 Samengestelde zinnen - vanaf blz. 38
H2 Samengestelde zinnen - vanaf blz. 72
H1 Tegenwoordige tijd van de persoonsvorm - vanaf blz. 42
H2 Verleden tijd van de persoonsvorm - vanaf blz. 76
Woordenschat
H1 Woordenschat -blz 28
H2 Woordenschat - blz 66









Slide 4 - Tekstslide

Persoonsvorm
De persoonsvorm is altijd een werkwoord.

Slide 5 - Tekstslide

Hoe vind je de persoonsvorm?
  • Maak de zin vragend.
  • Verander de zin van tijd.

Slide 6 - Tekstslide

Hoe vind je het onderwerp?

Stel de vraag: Wie (Wat) + persoonsvorm?

Slide 7 - Tekstslide

De persoonsvorm is altijd een...
A
lidwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
werkwoord
D
voorzetsel

Slide 8 - Quizvraag

Wat is de persoonsvorm?
.
De persoonsvorm
Piet
drinkt
een blikje cola
in de pauze

Slide 9 - Sleepvraag

Wat is het onderwerp?

Bouwkraan valt op het dak van een nieuwbouwhuis in Doetinchem
A
Bouwkraan
B
valt
C
op een dak
D
Doetinchem

Slide 10 - Quizvraag

20. Past de pv bij het onderwerp in de zin:
'De kat van de buren zitten de hele dag in onze tuin'
A
ja
B
nee

Slide 11 - Quizvraag

Hoofdletters en leestekens
Elke zin begint met een hoofdletter en eindigt met een punt, een vraagteken (als het een vraag is) of een uitroepteken (als het een zin met veel nadruk is).

Slide 12 - Tekstslide

Zo gebruik je hoofdletters
- Aan het begin van een zin: De uitzending begint om acht uur.

- Als de zin met ’s begint, verschuift de hoofdletter: ’s Morgens ben ik vrolijk.
- Bij namen: Jan Wouters, Coolsingel, Breda, PSV, Audi, Pasen, Nutella.
- Bij woorden die van namen zijn gemaakt: Noord-Brabantse, Marokkaanse.

Let op: namen van dagen (donderdag), maanden (oktober), seizoenen (herfst) en windstreken (westen) krijgen geen hoofdletter.

Slide 13 - Tekstslide

Zo gebruik je komma's

In een zin met twee persoonsvormen naast elkaar.
– Als jij de hond uitlaat, zet ik thee.
Voor voegwoorden zoals: omdat, maar, terwijl, zodat, nadat, toen, want, voordat. Let op: bij het voegwoord en gebruik je geen komma.
– Ik wil graag naar Noorwegen op vakantie, omdat daar fjorden zijn.
– De hond rent blij naar buiten en springt in de sloot.
Tussen de delen van een opsomming (behalve voor het woord en).
- Ik kocht nieuwe schoenen, een pet, een trui en drie paar sokken.






Slide 14 - Tekstslide

Een komma gebruik je....
A
Na een voegwoord
B
Voor een voegwoord

Slide 15 - Quizvraag

Met of zonder hoofdletter?
A
Alkmaar
B
alkmaar

Slide 16 - Quizvraag

Met of zonder hoofdletter?
A
zomer
B
Zomer

Slide 17 - Quizvraag

Met of zonder hoofdletter?
A
linschotenlaan 25
B
Linschotenlaan 25

Slide 18 - Quizvraag

Voor het woordje 'en' komt ........ komma.
A
geen
B
wel een

Slide 19 - Quizvraag

Met of zonder hoofdletter?
A
Suikerfeest
B
suikerfeest
C

Slide 20 - Quizvraag

Samengestelde zinnen
In teksten kunnen losse en samengestelde zinnen staan. De zinnen zijn dan aan elkaar geplakt. Een samengestelde zin heeft twee persoonsvormen:

Losse zin:
Marloes neemt drinken mee. Levi zorgt voor de broodjes.

Samengestelde zin:
Marloes neemt drinken mee en Levi zorgt voor de broodjes.



Slide 21 - Tekstslide

Samengestelde zinnen
In een samengestelde zin staat ook een voegwoord: een woord waarmee je de zinnen aan elkaar plakt. 
Voegwoorden zijn bijvoorbeeld:

en, terwijl, omdat, zodat, nadat, als, toen, want, maar, of, dus.

Vaak staat het voegwoord tussen de twee zinnen, maar het kan ook vooraan staan. Kijk maar in de voorbeeldzinnen hierboven.



Slide 22 - Tekstslide

Mijn familie bestaat uit 18 personen.
A
enkelvoudige zin
B
samengestelde zin

Slide 23 - Quizvraag

Dit jaar zijn wij thuisgebleven, maar volgend jaar gaan we naar Italië.
A
enkelvoudige zin
B
samengestelde zin

Slide 24 - Quizvraag

Wat zijn de voegwoorden in onderstaande zin?

Lizzy maakt haar huiswerk, terwijl haar broer tv kijkt en haar vader de auto wast.
A
Lizzy, haar broer, haar vader
B
terwijl, en
C
haar huiswerk, tv, de auto
D
maakt, kijkt, wast

Slide 25 - Quizvraag

PV TT - Ik-vorm (ww in het nu)

Enkelvoud ik-vorm of jij erachter:

schrijf alleen de stam


ik loop

ik fiets

ik praat

ik vind

loop jij

fiets jij

praat jij

vind jij

Slide 26 - Tekstslide

PV - Ik-vorm + T

Enkelvoud andere vormen:

schrijf de ik-vorm + t




jij loopt

hij fietst

zij praat

Fred vindt

Slide 27 - Tekstslide

24. Michelle ..... (durven) niet in de skilift naar boven.

Slide 28 - Open vraag

25. Misschien .... (raden) je de volgende keer het goede antwoord.

Slide 29 - Open vraag

26. .... (beantwoorden) je zus in de vakantie echt nooit haar e-mails?

Slide 30 - Open vraag

27. Mijn broertje Pim .... (blazen) hele mooie luchtbellen van zeepsop

Slide 31 - Open vraag

Een persoonsvorm staat in de verleden tijd als iets is gebeurd of voorbij is.

Zo schrijf je de verleden tijd
1. Kijk eerst of het werkwoord sterk of zwak is.

2. Zwak werkwoord: schrijf achter de ik-vorm -te(n) of -de(n). Als het onderwerp enkelvoud is, dan komt er geen -n achter. Is het onderwerp meervoud, dan komt er wel een -n achter.

3. Sterk werkwoord: de klank verandert. Schrijf het woord zo kort mogelijk.

Slide 32 - Tekstslide

Slide 33 - Tekstslide

Sterk of zwak werkwoord?

De hond blafte
A
sterk
B
zwak

Slide 34 - Quizvraag

Sterk of zwak werkwoord?

ik sliep
A
zwak
B
sterk

Slide 35 - Quizvraag

Sofian ___ vroeger in de Albert Heijn.
A
werkte
B
werkten

Slide 36 - Quizvraag

Leraren ___ vroeger nog borden met krijtjes.
A
Gebruikte
B
Gebruikten
C
Gebruikde
D
Gebruikden

Slide 37 - Quizvraag

Vorige week verwoeste/verwoestte de storm mijn dak.
A
verwoeste
B
verwoestte

Slide 38 - Quizvraag

Teun en Bart moedigten/moedigden hun team aan.
A
moedigten aan
B
moedigden aan

Slide 39 - Quizvraag

Amber _____ nerveus met haar pen op tafel. (tikken)
A
tikde
B
tikte

Slide 40 - Quizvraag

De leraar __________ niet meteen. (antwoorden)

A
antwoordde
B
antwoorde

Slide 41 - Quizvraag

Het glas ______ uit mijn hand en viel kapot. (glippen)

A
glipde
B
glipte

Slide 42 - Quizvraag

Woorden oefenen

https://www.cram.com/flashcards/games/jewel/woorden-hoofdstuk-1-2b-11675667

https://www.cram.com/flashcards/games/jewel/2b-woordenschat-h2-12321955

Slide 43 - Tekstslide

Slide 44 - Tekstslide

Tot de volgende les!

Slide 45 - Tekstslide