Werkwoordspelling tt en vt

persoonsvorm in de tt
Weet je het nog? 

  1. Ik-vorm --> stam                                 ik loop, ik fiets, ik vind
  2. Jij erachter --> stam                          loop jij? fiets jij? vind jij?
  3. Hij, zij, het --> stam + t                      hij loopt, zij fietst, Tim vindt
  4. In het meervoud --> hele ww        wij lopen, jullie fietsen, zij                                                                           vinden     
1 / 20
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo b, kLeerjaar 1

In deze les zitten 20 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

Onderdelen in deze les

persoonsvorm in de tt
Weet je het nog? 

  1. Ik-vorm --> stam                                 ik loop, ik fiets, ik vind
  2. Jij erachter --> stam                          loop jij? fiets jij? vind jij?
  3. Hij, zij, het --> stam + t                      hij loopt, zij fietst, Tim vindt
  4. In het meervoud --> hele ww        wij lopen, jullie fietsen, zij                                                                           vinden     

Slide 1 - Tekstslide

persoonsvorm in de vt
Weet je het nog? 

  1. ik- hij-, zij-, het-vorm  (enkelvoud)                                                      ik/hij liep, ik/zij fietste, ik/ het kind durfde
  2. wij-vorm (meervoud)                                                                                    wij liepen, jullie fietsten, Tim  en Anja durfden     

Slide 2 - Tekstslide

zwakke en sterke werkwoorden
  1. Sterke werkwoorden   -> verandert van klank (lopen -> liep)
  2. Zwakke werkwoorden 

Zwakke werkwoorden zijn te zwak om zichzelf helemaal te veranderen. Zij krijgen in de verleden tijd -de(n) of -te(n) achter de stam. 

Slide 3 - Tekstslide

werkwoordspelling vt

  • ik fietste                          * Betaalden jullie te veel huur?
  • Wij timmerden             * Lachte hij vaak?
  • Het blafte                       * Ze mopperde/mopperden de hele tijd.


Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Video

Stappenplan
We (merken) gisteren niets van de ingang van de zomertijd! 

  1. Is het werkwoord de persoonsvorm?
  2. Ja -> staat de zin in de tegenwoordige of in de verleden tijd?
  3. Verleden tijd: 
              * Sterk werkwoord (verandering van klank)
              * Zwak werkwoord (stam + de(n) of stam + te(n)

Slide 6 - Tekstslide

Zwakke werkwoorden
Of je stam + de(n) of stam + te(n) moet schrijven, kan je zien aan de laatste letter van de stam. Zit de laatste letter in 't kofschip? Dan schrijf je stam + te(n).
fietsen --> fiets
betalen --> betaal                                       't kofschip 
rennen --> ren
praten --> praat

Slide 7 - Tekstslide

Schrijf het werkwoord in de zin in de TT:
VINDEN --> 'Ik ..... het leuk dat we weer naar school mogen.'

Slide 8 - Open vraag

Schrijf het werkwoord in de zin op de juiste manier:
LACHEN --> 'Remy en Sara ..... gisteren de hele tijd om dezelfde grap.'

Slide 9 - Open vraag

Schrijf het werkwoord in de zin in de TT:
VERSLAPEN --> 'Zijn moeder vertelt dat zijn zoon zich vaak .....'.

Slide 10 - Open vraag

Schrijf het werkwoord in de zin in de TT:
VINDEN --> 'Yara .... dat je altijd 1,5 meter afstand moet houden.'

Slide 11 - Open vraag

Schrijf het werkwoord in de zin in de TT:
WORDEN --> '..... jij de nieuwe eigenaar van de bakkerij?'

Slide 12 - Open vraag

Schrijf het werkwoord in de zin in de VT:
GAPEN --> 'Mijn broer en ik ..... altijd als we uit bed stapten.'

Slide 13 - Open vraag

Schrijf het werkwoord in de zin in de VT:
VERTELLEN --> 'Manon ..... gisteren dat zij heel eng had gedroomd.'

Slide 14 - Open vraag

Schrijf het werkwoord in de zin in de TT:
VERTELLEN --> 'Manon ..... vandaag dat zij vannacht heel eng heeft gedroomd.'

Slide 15 - Open vraag

Schrijf het werkwoord in de zin in de VT:
LOPEN --> 'Wij ... gisteren naar het park om daar te chillen.'


Slide 16 - Open vraag

Je hebt net het werkwoord LOPEN in de verleden tijd gezet. Wat valt je op aan de schrijfwijze van het woord?


Slide 17 - Open vraag

het werkwoord LOPEN is .... werkwoord


Slide 18 - Open vraag

Wat is het verschil tussen een zwak en een sterk werkwoord?


Slide 19 - Open vraag

Wat moet jij nu nog extra oefenen voor de toets?

Slide 20 - Open vraag