Klas 2 - Lezen 1.3

1.3 Lezen
1 / 37
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

In deze les zitten 37 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

Onderdelen in deze les

1.3 Lezen

Slide 1 - Tekstslide

Wat leren we?
- Leesstrategiën
- Tekstverbanden
- Tekstdoelen
- Onderwerp en deelonderwerp
- Hoofdgedachte

Slide 2 - Tekstslide

Leesstrategie
- verkennend lezen
(NN: oriënterend lezen)
- nauwkeurig lezen
(NN: precies lezen)
- zoekend lezen
- studerend lezen

Slide 3 - Tekstslide

Verkennend lezen
Je wil een indruk van de tekst krijgen.
- lees titel, eerste en laatste alinea
- lees de eerste zin van alle alinea's van het middenstuk
- lees tussenkopjes en vetgedrukte woorden
- kijk naar plaatjes en de tekst eronder
- lees de bron onder de tekst
JE LEEST DUS NOG NIET DE HELE TEKST!

Slide 4 - Tekstslide

Verder
- Nauwkeurig lezen: je leest een tekst helemaal om hem te begrijpen;
- Zoekend lezen: je zoekt in een tekst naar het antwoord op een vraag;
- Studerend lezen: je leest een tekst om de informatie te onthouden.

Slide 5 - Tekstslide

Noem de 4 leesstrategiën.

Slide 6 - Open vraag

Slide 7 - Video

Tekstverbanden 

Slide 8 - Tekstslide


 Hoe noem je woorden die wijzen op een 
 verband tussen zinnen of alinea’s?
A
trefwoorden
B
synoniemen
C
signaalwoorden
D
uitdrukkingen

Slide 9 - Quizvraag


 Wat is een voorbeeld van een  
 tekstverband?
A
opsomming
B
tegenstelling
C
voorbeeld
D
oorzaak-gevolg

Slide 10 - Quizvraag


 Op welk tekstverband wijzen de   
 signaalwoorden maar, toch en echter?
A
opsomming
B
tegenstelling
C
reden
D
conclusie

Slide 11 - Quizvraag


 Om welk tekstverband gaat het hier?
 Ik kreeg een hapje en een drankje. 
A
reden
B
opsomming
C
oorzaak-gevolg
D
tegenstelling

Slide 12 - Quizvraag


 In welke zin wijzen de signaalwoorden  
 op een volgorde in tijd?
A
Ik wil langskomen. Ik heb echter geen tijd.
B
Eerst ga ik sporten, daarna kom ik langs.
C
Ik heb tijd om langs te komen en ook veel zin.
D
Ik kom langs, omdat ik daar veel zin in heb.

Slide 13 - Quizvraag

 Opdracht 1: lees de tekst en beantwoord daarna vragen

Slide 14 - Tekstslide


 Welke twee signaalwoorden zitten er in zin 2?
A
ze - aan
B
aan - met
C
toen - haal
D
eerst - toen

Slide 15 - Quizvraag


  Om welk tekstverband gaat het in zin 2?
A
volgorde in tijd
B
opsomming
C
reden
D
conclusie

Slide 16 - Quizvraag

TEKSTDOELEN

Slide 17 - Woordweb

Tekstdoel, -soort en -vorm

Slide 18 - Tekstslide

De schrijver wil je vermaken.
DOEL?
A
overtuigen
B
activeren/overhalen
C
informeren
D
amuseren

Slide 19 - Quizvraag

De schrijver wil dat je iets te weten komt.
DOEL?
A
informeren
B
overtuigen
C
overhalen/activeren
D
amuseren

Slide 20 - Quizvraag

De schrijver wil dat je iets wel of niet gaat doen.
DOEL?
A
activeren
B
amuseren
C
informeren
D
overtuigen

Slide 21 - Quizvraag


Slide 22 - Open vraag


Slide 23 - Open vraag


Slide 24 - Open vraag

ONDERWERP
Een tekst of een verhaal gaat ergens over.
Dit noem je het onderwerp van een tekst.
Lees de tekst eerst oriënterend 
en stel dan de vraag: 
Waarover gaat de hele tekst?

Slide 25 - Tekstslide

Slide 26 - Tekstslide

DEELONDERWERPEN
In een tekst kunnen verschillende dingen over een onderwerp gezegd worden.
Deze kleinere aspecten van het onderwerp zijn deelonderwerpen.

Meestal wordt er in één alinea één deelonderwerp behandeld.

Slide 27 - Tekstslide

DEELONDERWERPEN
Als je heel snel wilt weten wat de deelonderwerpen in een tekst zijn, dan lees je een tekst globaal.

Bij globaal lezen lees je alleen de eerste en de laatste zin van elke alinea.

Slide 28 - Tekstslide

Wat zou een deelonderwerp kunnen zijn in een tekst over voetbal?
A
De verzorging van een konijn
B
Het tenue
C
Kruidentuin
D
Koffiebonen

Slide 29 - Quizvraag

Wat zou een deelonderwerp kunnen zijn in een tekst over school?
A
De dierenwinkel
B
De geschiedenis van voetbal
C
Pauzes in de aula
D
Zakgeld

Slide 30 - Quizvraag

Wat zou een deelonderwerp kunnen zijn in een tekst over politiek?
A
Gezelschapsspellen
B
Verkiezingen
C
Vakantiereizen
D
De woestijn

Slide 31 - Quizvraag

Hoofdgedachte
Belangrijkste wat de schrijver over het onderwerp zegt.
- ALTIJD 1 ZIN! 
- Je vindt de hoofdgedachte vaak in 
inleiding en/ of in het slot.

- Informatieve tekst: noem de feiten
- Betogende tekst: noem de mening en dan 
het belangrijkste argument. 

Slide 32 - Tekstslide

Hoofdgedachte

Slide 33 - Tekstslide

Waar vind je meestal de hoofdgedachte?

A
in de inleiding
B
in de kern
C
in het slot
D
in een combinatie van twee delen

Slide 34 - Quizvraag

Bij een informatieve tekst bestaat de hoofdgedachte uit feiten
A
Waar
B
Niet waar

Slide 35 - Quizvraag

Bij een betogende tekst is de hoofdgedachte een feit
A
Waar
B
Niet waar

Slide 36 - Quizvraag

Slide 37 - Tekstslide