1 Hij heeft het mooie rode jasje in deze kledingwinkel gekocht. Het was te duur. (PP/I)
>> Ha comprado la chaqueta bonita y roja en esta tienda de ropa. Fue demasiado cara
2 In de lente staan zij om 8 uur 's morgens op. Er is uitverkoop.(P)
>>En la primavera se levantan a las ocho de la mañana. Hay rebajas
3 Het team is de hockeywedstrijd aan het winnen. Ze hebben veel getraind. (G/ PP)
>> El equipo está ganando el partido de hockey. Han entrenado mucho
4 De ketting was elegant maar de oude vrouw wil liever een goedkope riem.(I/P)
>> El collar fue elegante, pero la mujer vieja prefiere un cinturón barato
5 Zij heeft mooie, bruine ogen en lang, donker haar. Ze is erg vriendelijk(P)
>> Ella tiene los ojos bonitos y marrones y el pelo largo y moreno. Es muy amable
6 Waarom gaan jullie die rok knippen?Jullie zijn het kledingstuk kapot aan het maken!(F/G)
>> ¿Por qué vais a cortar esa falda? ¡Estáis rompiendo la prenda de ropa!
7 De speler rustte uit na de moeilijke wedstrijd.(I)
>> El jugador descansó después el partido difícil