1. Karim ... (hebben) een tien voor zijn proefwerk gehaald.
2. Maud en Lotte ... (gaan) zondag winkelen in Amsterdam.
3. Jij ... (vinden) dat toch ook?
4. ... (vinden) jij dat ook?
5. Zij ... (zoeken, e.v.) een nieuw paar schoenen.
6. Zij ... (zoeken, m.v.) iets lekker uit voor in de pauze.
7. Mevrouw Janssen ... (hebben) een grote geldprijs gewonnen.
8. De ruimtetoeristen ... (geven) morgenmiddag een speech.
9. De koning ... (zijn) zijn kroon kwijtgeraakt.
10. Zij ... (moeten, m.v.) hun telefoon inleveren.