Werkwoordspelling

Nederlands
1 / 41
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo k, g, t, mavoLeerjaar 2

In deze les zitten 41 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Nederlands

Slide 1 - Tekstslide

Start les
Zit je op je eigen plek?
Is je mobiel uit het zicht?
Zijn je oortjes uit?
Hangt je jas aan de kapstok?
Zijn je pet en capuchon af?
Je bent stil bij start les.

timer
1:30

Slide 2 - Tekstslide

Planning

Oefenen werkwoordspelling
Doel

Slide 3 - Tekstslide

Slide 4 - Tekstslide

Werkwoordspelling
Ik heb geschrob..   (d of t?)

Dat gebeur (d of t) me echt nooit meer. 

Lopend haalde hij de finish van de marathon.  

De gesloopte fiets werkte niet meer. 

Slide 5 - Tekstslide

persoonsvorm tegenwoordige tijd

Slide 6 - Tekstslide

de persoonsvorm verleden tijd van zwakke werkwoorden ?

Slide 7 - Tekstslide

Werkwoordspelling
21-09-2021

Slide 8 - Tekstslide

Wat is een werkwoord?

Slide 9 - Open vraag

Waar denken jullie aan bij werkwoordspelling?

Slide 10 - Woordweb

Waarom is werkwoordspelling belangrijk?

Slide 11 - Tekstslide

Persoonsvorm
Wat is de persoonsvorm?

Slide 12 - Tekstslide

Persoonsvorm
De persoonsvorm:
- is altijd een werkwoord
- kan veranderen in aantal en tijd 


Slide 13 - Tekstslide

Persoonsvorm
Werkwoord in de zin dat kan veranderen in aantal en tijd.

Joost fietst elke ochtend naar school.
Joost en Lieke fietsen elke ochtend naar school.
Wij fietsten elke dag naar school. 

Slide 14 - Tekstslide

Persoonsvorm
Werkwoord in de zin dat kan veranderen in aantal en tijd.

Jolijn zit in de bus.

1. getalproef: Jolijn en Rick zitten in de bus. 
2. tijdproef: Jolijn zat in de bus. 
3. (zin vragen maken: Zit Jolijn in de bus?)




Slide 15 - Tekstslide

Wat is de persoonsvorm?

Koorddanser wandelt door de lucht bij Eiffeltoren.

Slide 16 - Open vraag

Persoonsvorm
Werkwoord in de zin dat kan veranderen in aantal en tijd.

Nu je weet hoe je de persoonsvorm vindt, kunnen we gaan kijken naar de stam van een werkwoord. 

Slide 17 - Tekstslide

De stam: 
Is de kortste vorm van het werkwoord.
= hele werkwoord -en 



hele werkwoord
stam
fietsen
fiets
zwemmen
zwem
geven
geef

Slide 18 - Tekstslide

Dus samengevat in een filmpje...
Filmpje werkwoordspelling

Opdracht:
Maak aantekeningen bij het volgende filmpje. 

Slide 19 - Tekstslide

Slide 20 - Video

Is de persoonsvorm bekend? Dan vervoeg je deze in de tegenwoordige tijd als volgt:

Slide 21 - Tekstslide

Tip: maak voor jezelf een schema waarmee je werkwoorden kunt vervoegen. 

Slide 22 - Tekstslide

Dus:

Jij ... morgen een ijsje kopen
A
gaan
B
gaat
C
gaad
D
gaadt

Slide 23 - Quizvraag

Oefenen
1. Karim ... (hebben) een tien voor zijn proefwerk gehaald.
2. Maud en Lotte ... (gaan) zondag winkelen in Amsterdam.
3. Jij ... (vinden) dat toch ook?
4. ... (vinden) jij dat ook? 
5. Zij ... (zoeken, e.v.) een nieuw paar schoenen.
6. Zij ... (zoeken, m.v.) iets lekker uit voor in de pauze. 
7. Mevrouw Janssen ... (hebben) een grote geldprijs gewonnen. 
8. De ruimtetoeristen ... (geven) morgenmiddag een speech. 
9. De koning ... (zijn) zijn kroon kwijtgeraakt. 
10. Zij ... (moeten, m.v.) hun telefoon inleveren. 

Slide 24 - Tekstslide

Oefenen
1. Karim heeft een tien voor zijn proefwerk gehaald.
2. Maud en Lotte gaan zondag winkelen in Amsterdam.
3. Jij vindt dat toch ook?
4. vind jij dat ook? 
5. Zij zoekt een nieuw paar schoenen.
6. Zij zoeken iets lekker uit voor in de pauze. 
7. Mevrouw Janssen heeft een grote geldprijs gewonnen. 
8. De ruimtetoeristen geven morgenmiddag een speech. 
9. De koning is zijn kroon kwijtgeraakt. 
10. Zij moeten hun telefoon inleveren. 

Slide 25 - Tekstslide

Hij ... (vinden) werkwoordspelling moeilijk. Zij ... (hebben) er minder moeite mee.
A
vint, hebben
B
vindt, heeft
C
vindt, heeft
D
vind, heeft

Slide 26 - Quizvraag

Het meisje ... (vragen) aan mevrouw Van Veen of ze een pen voor haar ... (hebben)
A
vragen, hebben
B
vraagd, heeft
C
vraagt, heeft
D
vraagt, heefd

Slide 27 - Quizvraag

... (vinden) je niet dat de lessen pas om 9.00u moeten starten?
A
vind
B
vindt
C
vint
D
vin

Slide 28 - Quizvraag

... (vinden) je broer niet dat de lessen pas om 9.00u zouden moeten starten?
A
vind
B
vindt
C
vint
D
vin

Slide 29 - Quizvraag

Samengevat
- Een werkwoord is een 'doe-woord'.
- De persoonsvorm is een werkwoord.
- De stam is het hele werkwoord -en.

- Werkwoorden vervoegen:
enkelvoud> ik= stam; jij/hij/zij=stam +t
meervoud> wij/jullie= hele werkwoord

Staat jij achter de pv? Dan géén t! 
Dus: wandel jij naar school? 


Slide 30 - Tekstslide

Tips
- Maak zelf een schema waarmee je werkwoorden kunt vervoegen. 

Slide 31 - Tekstslide

Tips
- Twijfel je over een werkwoord als 'vinden', 'worden' en 'gelden'? Vul dan een ander werkwoord in, bijvoorbeeld 'lopen', 'fietsen' of 'smurfen'. 

Slide 32 - Tekstslide

Het voltooid deelwoord

Slide 33 - Tekstslide

Wat is hier (gebeuren)?
A
gebeuren
B
gebeurd
C
gebeurt
D
geboren

Slide 34 - Quizvraag

Ik heb mijn scooter (verkopen).
A
verkoopt
B
verkochd
C
verkocht
D
verkoopd

Slide 35 - Quizvraag

Het Nederlands elftal werd door de fans (toejuichen).
A
getoejuicht
B
toegejuicht
C
toegejuichd
D
getoejuichd

Slide 36 - Quizvraag

voltooid deelwoord

't ex kofschip


Het hele werkwoord -/- en

laatste letter in 't ex kofschip?

Nee? Dan een d!

Slide 37 - Tekstslide

Hij heeft de rekening al (betalen).
A
gebetaalt
B
betaalt
C
gebetaald
D
betaald

Slide 38 - Quizvraag

Zijn de foto's al (ontwikkelen)?
A
ontwikkeld
B
geontwikkelt
C
ontwikkelt
D
geontwikkeld

Slide 39 - Quizvraag

Slide 40 - Tekstslide

Doelen deze les
Volgende les



Afsluiting

Zijn er nog vragen?
Controleer of je huiswerk hebt

Slide 41 - Tekstslide