T3 les 14 werkwoorden verleden tijd

Werkwoorden in de 
verleden tijd
1 / 63
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsLager onderwijs

In deze les zitten 63 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

Onderdelen in deze les

Werkwoorden in de 
verleden tijd

Slide 1 - Tekstslide

Wanneer gebruiken we de verleden tijd van een werkwoord?

Slide 2 - Woordweb

Slide 3 - Video

Welke zin is in de tegenwoordige tijd?
A
Wij hebben buiten gespeeld.
B
Wij zullen buiten spelen.
C
Wij spelen buiten.
D
Wij speelden buiten.

Slide 4 - Quizvraag

Welke zin is in de tegenwoordige tijd?
A
Zij heeft gelachen.
B
Zij leest een boek.
C
Wij gingen naar het park.
D
Hij at een appel.

Slide 5 - Quizvraag

Welke zin is in de verleden tijd?
A
Wij eten pizza.
B
Hij speelt voetbal.
C
Hij speelde voetbal.
D
Zij gaat naar school.

Slide 6 - Quizvraag

Welke zin is correct in de verleden tijd?
A
Zij maakte haar huiswerk.
B
Zij maakt haar huiswerk.
C
Zij maakt gisteren huiswerk.
D
Zij zal maken huiswerk.

Slide 7 - Quizvraag

Wat is de verleden tijd van 'lopen'?
A
Hij loopt gisteren.
B
Hij liep naar huis.
C
Hij zal lopen.
D
Hij loopt naar huis.

Slide 8 - Quizvraag

Sleep de werkwoorden naar de juiste tijd.
tegenwoordige tijd
verleden tijd
zitten
knipte
belde
kijken
praatte

Slide 9 - Sleepvraag

sleep de werkwoorden naar de juiste tijd.


tegenwoordige tijd
verleden tijd
praatten
rusten

Slide 10 - Sleepvraag

Hoe zie je aan enkel de persoonsvorm of een zin in de tegenwoordige tijd staat of in de verleden tijd?
A
Dat kan je niet zien aan alleen de persoonsvorm.
B
Je kan dit zien aan de uitgang (stam + ?).
C
Je ziet dit door het woord 'gisteren' en 'vandaag'.
D
Je kan dit zien aan de infinitief van de persoonsvorm.

Slide 11 - Quizvraag

OF je schrijft wat je hoort!

Slide 12 - Tekstslide

Verleden tijd ZONDER klankverandering
Enkelvoud: ik, jij, hij, zij, de juf, de kast, de hond,...
        STAM + te               Ik werkte heel de dag.
        STAM + de              Jij laadde de auto uit.
Meervoud: wij, jullie, zij, de juffen, de kasten, de honden,...
        STAM + ten             Wij werkten heel de dag.
        STAM + den            Jullie laadden de auto uit.

Slide 13 - Tekstslide

Wat is de verleden tijd van:
wij bedanken

Slide 14 - Open vraag

Wat is de verleden tijd van:
hij verwacht

Slide 15 - Open vraag

Wat is de verleden tijd van:
het regent

Slide 16 - Open vraag

Wat is de verleden tijd van:
zij landen

Slide 17 - Open vraag

Wat is de verleden tijd van 'wij huppelen'.
A
wij huppelde
B
wij huppelden
C
wij huppelten
D
wij huppelen

Slide 18 - Quizvraag

Verleden tijd MET klankverandering
Enkelvoud: ik, jij, hij, zij, de juf, de kast, de hond,...
        Schrijf wat je hoort!             Ik liep heel ver.
                                                          Jij ontving een prijs.
Meervoud: wij, jullie, zij, de juffen, de kasten, de honden,...
        Schrijf wat je hoort!          Wij liepen heel ver.
                                                       Jullie ontvingen een prijs.

Slide 19 - Tekstslide

Wat is de verleden tijd van:
jullie drinken

Slide 20 - Open vraag

Wat is de verleden tijd van:
de blaadjes vallen

Slide 21 - Open vraag

Wat is de verleden tijd van:
de jongen snijdt

Slide 22 - Open vraag

Wat is de verleden tijd van:
jullie zijn
A
jullie werden
B
jullie zijn
C
jullie worden
D
jullie waren

Slide 23 - Quizvraag

werkboek p 35 +
kleurpotlood

Slide 24 - Tekstslide

Wat zijn de werkwoorden in volgende zin:
Hij vond na lang zoeken de schat.

Slide 25 - Woordweb

Onder welke categorie schrijf je het werkwoord: vond
A
Geen klankverandering STAM + te(n)
B
Klankverandering
C
Geen klankverandering STAM + de(n)
D
Geen persoonsvorm

Slide 26 - Quizvraag

vond
STAM = vind


Klankverandering

Slide 27 - Tekstslide

Onder welke categorie schrijf je het werkwoord: zoeken
A
Geen klankverandering STAM + te(n)
B
Klankverandering
C
Geen klankverandering STAM + de(n)
D
Geen persoonsvorm

Slide 28 - Quizvraag

zoeken
Vond hij na lang zoeken de schat? 


geen persoonsvorm

Slide 29 - Tekstslide

Wat is het werkwoord in volgende zin:
De auto reed veel te snel door het centrum.

Slide 30 - Woordweb

Onder welke categorie schrijf je het werkwoord: reed
A
Geen klankverandering STAM + te(n)
B
Klankverandering
C
Geen klankverandering STAM + de(n)
D
Geen persoonsvorm

Slide 31 - Quizvraag

reed
STAM = rijd


Klankverandering

Slide 32 - Tekstslide

Wat is het werkwoord in volgende zin:
Wij wachtten heel lang.

Slide 33 - Woordweb

Onder welke categorie schrijf je het werkwoord: wachtten
A
Geen klankverandering STAM + te(n)
B
Klankverandering
C
Geen klankverandering STAM + de(n)
D
Geen persoonsvorm

Slide 34 - Quizvraag

wachtten
STAM = wacht


GEEN klankverandering: STAM + ten

Slide 35 - Tekstslide

Wat is het werkwoord in volgende zin:
Hij antwoordde op deze vraag.

Slide 36 - Woordweb

Onder welke categorie schrijf je het werkwoord: antwoordde
A
Geen klankverandering STAM + te(n)
B
Klankverandering
C
Geen klankverandering STAM + de(n)
D
Geen persoonsvorm

Slide 37 - Quizvraag

antwoordde
STAM = antwoord


GEEN klankverandering: STAM + de

Slide 38 - Tekstslide

Wat is het werkwoord in volgende zin:
Gisteren brandden de groenten aan.

Slide 39 - Woordweb

Onder welke categorie schrijf je het werkwoord: brandden
A
Geen klankverandering STAM + te(n)
B
Klankverandering
C
Geen klankverandering STAM + de(n)
D
Geen persoonsvorm

Slide 40 - Quizvraag

brandden
STAM = brand


GEEN klankverandering: STAM + den

Slide 41 - Tekstslide

kleurpotlood

Slide 42 - Tekstslide

Wat is het onderwerp en de persoonsvorm in de zin:
Twee maanden geleden overstroomde hier alles.
1. onderwerp (wie of wat?)
2. persoonsvorm (ja/nee?)

Slide 43 - Open vraag

alles
Wie of wat overstroomde hier twee maanden geleden?


ONDERWERP = alles

Slide 44 - Tekstslide

overstroomde
Overstroomde alles hier twee maanden geleden?


PERSOONSVORM = overstroomde

Slide 45 - Tekstslide

In welke tijd staat overstroomde?
A
tegenwoordige tijd
B
verleden tijd (zonder klankverandering)
C
verleden tijd (met klankverandering)
D
verloren tijd

Slide 46 - Quizvraag

Wat is het onderwerp en de persoonsvorm in de zin:
Die vrouw neemt iedereen bij de neus.
1. onderwerp (wie of wat?)
2. persoonsvorm (ja/nee?)

Slide 47 - Open vraag

die vrouw
Wie of wat neemt iedereen bij de neus?


ONDERWERP = die vrouw

Slide 48 - Tekstslide

neemt
Neemt die vrouw iedereen onder de neus?


PERSOONSVORM = neemt

Slide 49 - Tekstslide

In welke tijd staat neemt?
A
tegenwoordige tijd
B
verleden tijd (zonder klankverandering)
C
verleden tijd (met klankverandering)
D
verloren tijd

Slide 50 - Quizvraag

Slide 51 - Tekstslide

blauwe en 
groene balpen

Slide 52 - Tekstslide

Wat is de persoonsvorm in de zin:
Hij bestelde zelf de taarten.
A
Hij
B
bestelde
C
zelf
D
de taarten

Slide 53 - Quizvraag

Wat is de stam van 'bestelde'?

Slide 54 - Woordweb

Wat is dan de uitgang bij 'bestelde'?
A
bestel
B
te
C
de
D
den

Slide 55 - Quizvraag

Wat is de persoonsvorm in de zin:
Er gebeurde een vreselijk ongeval.
A
Er
B
een ongeval
C
gebeurde
D
vreselijk

Slide 56 - Quizvraag

Wat is de stam van 'gebeurde'?

Slide 57 - Woordweb

Wat is dan de uitgang bij 'gebeurde'?
A
gebeur
B
te
C
de
D
den

Slide 58 - Quizvraag

Wat is de persoonsvorm in de zin:
Zij wachtten op de bus.
A
Zij
B
wachtten
C
wachten
D
op de bus

Slide 59 - Quizvraag

Wat is de stam van 'wachtten'?

Slide 60 - Woordweb

Wat is dan de uitgang bij 'wachtten'?
A
wacht
B
te
C
den
D
ten

Slide 61 - Quizvraag

-de(n) = schrijf blauw
-te(n) = schrijf groen

Slide 62 - Tekstslide

GEEN klankverandering                        Klankverandering
Enkelvoud: ik, jij, hij, zij, de juf, de kast, de hond,...
        STAM + te               Ik werkte heel de dag.
        STAM + de              Jij laadde de auto uit.
Meervoud: wij, jullie, zij, de juffen, de kasten, de honden,...
        STAM + ten             Wij werkten heel de dag.
        STAM + den            Jullie laadden de auto uit.



             Werkboek p 37 oefening 4 en 6
Enkelvoud: ik, jij, hij, zij, de juf, de kast, de hond,...
        Schrijf wat je hoort!             Ik liep heel ver.
                                                          Jij ontving een prijs.
Meervoud: wij, jullie, zij, de juffen, de kasten, de honden,...
        Schrijf wat je hoort!          Wij liepen heel ver.
                                                       Jullie ontvingen een prijs.


Werkboek p 37 oefening 5 en 6 + bundel klankverandering

Slide 63 - Tekstslide