literaire teksten die geen bijzondere bladspiegel hebben en niet op rijm geschreven zijn
1 / 20
volgende
Slide 1: Quizvraag
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4
In deze les zitten 20 slides, met interactieve quizzen.
Lesduur is: 15 min
Onderdelen in deze les
Wat is proza?
A
een realistische literaire tekst
B
literaire teksten die rijmen
C
teksten die op een speciale manier gedrukt worden
D
literaire teksten die geen bijzondere bladspiegel hebben en niet op rijm geschreven zijn
Slide 1 - Quizvraag
Wat is fictie?
A
Realistische verhalen
B
Onrealistische verhalen
C
Verzonnen verhalen
D
Waargebeurde verhalen
Slide 2 - Quizvraag
Welke vier elementen bepalen of iets literatuur of lectuur is?
A
Verkoopplaats, instelling van de schrijver, docenten, tekstkwaliteit
B
Instelling van de schrijver, recensenten, uitgeverijen, tekstkwaliteit
C
Instelling van de schrijver, lezers, recensenten, uitgeverijen
D
Media, recensenten, uitgeverijen, tekstkwaliteit
Slide 3 - Quizvraag
Wat is poëzie?
A
een tekst die bestaat uit versregels die op een bijzondere manier op de bladzijde staan
B
een tekst die bestaat uit rijmende versregels
C
literaire teksten die geen bijzondere bladspiegel hebben
Slide 4 - Quizvraag
Welke onderverdeling kun je maken bij proza?
A
proza, poëzie, toneel
B
poëzie, toneel, novelle
C
roman, novelle, verhaal
D
roman, verhaal, gedicht
Slide 5 - Quizvraag
Op welke drie manieren kunnen literaire teksten gepresenteerd worden?
A
proza, poëzie, toneel
B
poëzie, toneel, novelle
C
roman, novelle, verhaal
D
roman, verhaal, gedicht
Slide 6 - Quizvraag
Wat is een vooruitwijzing?
A
Een korte aanwijzing over iets dat verderop in het verhaal gaat gebeuren
B
Een flashforward
C
Een onderbreking in de chronologie door uitgebreid iets te vertellen dat
verderop in het verhaal gaat gebeuren
Slide 7 - Quizvraag
Wat is een spanningsboog?
A
Het overgaan van de ene op de andere verhaallijn
B
De tijd tussen het ontstaan en het beantwoorden van een vraag
C
De tijd tussen het eerste en tweede spannende moment
Slide 8 - Quizvraag
Wat zijn open plekken in verhalen?
A
Nog niet beantwoorde vragen in het verhaal
B
Het complete beeld van een verhaal
C
Het einde van een verhaal
D
Het begin van een nieuw verhaalonderdeel
Slide 9 - Quizvraag
Het gebeurt regelmatig dat schrijvers eigen belevenissen of ervaringen in hun verhalen verwerken, dit zijn zogenaamde autobiografische verhalen. Behoren deze verhalen tot fictie of non-fictie?
A
fictie
B
non-fictie
Slide 10 - Quizvraag
Welk antwoord is een manipulatietechniek die een schrijver kan gebruiken om een verhaal spannend te maken?
A
De gebeurtenissen spelen zich af in verre landen
B
Je kunt je goed voorstellen wat de hoofdpersoon meemaakt
C
Het verhaal zet je aan het denken en er gebeurt veel in
D
Er wordt informatie achtergehouden
Slide 11 - Quizvraag
Hoe noem je de tijd die de gebeurtenissen in chronologische volgorde in beslag neemt?
A
De verteltijd
B
De chronologische volgorde
C
De vertelde tijd
D
De verhaalopbouw
Slide 12 - Quizvraag
Wat zijn normen en waarden?
A
Wat mensen denken en voelen
B
Opvattingen over goed en kwaad
C
Identificatie met de hoofdpersoon
Slide 13 - Quizvraag
De voornaamste rollen van personages zijn
A
Hoofdpersoon en tegenstander
B
Hoofdpersoon en helper
C
Hoofdpersoon, helper en tegenstander
Slide 14 - Quizvraag
Een leidmotief is
A
de reden waarom de personages in het verhaal iets doen.
B
het terugkeren in een verhaal van bepaalde situaties, waarnemingen, opvattingen, gebeurtenissen of gevoelens.
C
de herhaling van een bepaald woord of een concreet voorwerp in een verhaal.
D
een patroon dat gevolgd wordt door de hoofdpersoon.
Slide 15 - Quizvraag
Een flashback is
A
Hetzelfde als een terug(ver)wijzing
B
Een onderbreking in de chronologie door uitgebreid iets uit het verleden te vertellen
C
Een open plek die op het verleden gericht is
Slide 16 - Quizvraag
Een verhaalmotief is
A
de reden waarom de personages in het verhaal iets doen.
B
het terugkeren in een verhaal van bepaalde situaties, waarnemingen, opvattingen, gebeurtenissen of gevoelens.
C
de herhaling van een bepaald woord of een concreet voorwerp in een verhaal.
D
een patroon dat gevolgd wordt door de hoofdpersoon.
Slide 17 - Quizvraag
Een verhaallijn is
A
de chronologische gebeurtenissen in een verhaal.
B
het doel dat de hoofdpersoon wil bereiken.
C
een samenhangende reeks van gebeurtenissen in een verhaal.
D
een niet-chronologisch verteld verhaal.
Slide 18 - Quizvraag
Wat is de functie van een flashback?
A
Een informatievoorsprong geven.
B
Verklaringen geven voor gedrag en eigenschappen van een personage.
C
Zorgen voor een informatieachterstand.
D
Uitleggen wat er in het verleden is gebeurd.
Slide 19 - Quizvraag
Wat is de setting?
A
De historische tijd waarin het verhaal zich afspeelt.
B
De omgeving waarin het verhaal zich afspeelt.
C
De tijd en en ruimte waarin het verhaal zich afspeelt.
D
Het onbestemde heden: onduidelijk is in welke tijd een verhaal speelt.