E&O Administratie blok 5: kostprijs & consumentenprijs

E&O Administratie blok 5
Kostprijs berekenen
Consumentenprijs berekenen
1 / 19
volgende
Slide 1: Tekstslide
Economie & OndernemenMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 4

In deze les zitten 19 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

E&O Administratie blok 5
Kostprijs berekenen
Consumentenprijs berekenen

Slide 1 - Tekstslide

Wat is een kostprijs?

Slide 2 - Open vraag

Kostprijs
  • Directe kosten zijn direct toe te wijzen aan één product. Voorbeelden zijn grondstofkosten en materiaalkosten.
  • Indirecte kosten worden verdeeld over verschillende producten. 
Voorbeelden zijn de huur van het pand, de kosten voor gas, water en elektriciteit en de loonkosten van het personeel.

  • Kostprijs = directe kosten + indirecte kosten

Slide 3 - Tekstslide

Kostprijs berekenen
  • Een bedrijf berekent de kostprijs om goed zicht te hebben op de kosten. 
  • Maar ook om de winst te bepalen en om te kunnen berekenen wat de verkoopprijs per product moet zijn.

Slide 4 - Tekstslide

Kostprijs
  • Bij het berekenen van de integrale kostprijs (= de totale kostprijs) met behulp van de constante en variabele kosten kijk je naar twee getallen voor de productie:
  1. de productie die je op de lange termijn (meerdere jaren) hebt gepland;
  2. wat je in een bepaalde periode (bijvoorbeeld één jaar) werkelijk hebt geproduceerd.







Slide 5 - Tekstslide

Constante kosten per product
Stel, je start een timmerbedrijf voor tuinhuisjes. Je verwacht bijvoorbeeld de komende vijf jaren 300 tuinhuisjes per jaar te maken. Je neemt personeel aan en koopt machines voor 300 tuinhuisjes per jaar. Dat is je normale productie. De kosten hiervoor zijn de constante kosten.

Per tuinhuisje dat je verwacht te gaan produceren, bereken je de constante kosten met de formule:



Wanneer de constante kosten in totaal € 90.000 zijn, kom je uit op € 90.000 / 300 = € 300 constante kosten per tuinhuisje.

Slide 6 - Tekstslide

Variabele kosten per product
De variabele kosten nemen toe als je meer produceert en nemen af als je minder produceert. Stel dat in het eerste jaar je werkelijke productie maar 280 huisjes was. De totale variabele kosten daarvoor waren € 182.000. Dit zijn de materiaalkosten.

Per tuinhuisje dat je werkelijk hebt geproduceerd, bereken je de variabele kosten met de formule:


Per tuinhuisje is dat € 182.000 / 280 = € 650.

Slide 7 - Tekstslide

Kostprijs berekenen
De kostprijs van een product is de optelling van de constante en variabele kosten. In formule:



De kostprijs per tuinhuisje is € 300 + € 650 = € 950.

Eigenlijk is deze methode niet een complete kostprijsberekening. Meestal worden in deze berekening wat kosten weggelaten en wordt alleen naar de productie zelf gekeken. Deze kostprijs wordt ook wel de fabricagekosten genoemd. De andere kosten (onder andere de verkoopkosten) zitten er niet in.

Slide 8 - Tekstslide

Je verwacht ieder jaar 500 laptops te verkopen. De constante kosten hierbij zijn € 95.000.

Wat zijn de constante kosten per laptop?
A
€ 47.500.000
B
€ 47.500
C
€ 190
D
€ 1.900

Slide 9 - Quizvraag

De kosten voor het materiaal voor de laptops waren in totaal € 120.000. Uiteindelijk heb je niet 500 laptops verkocht, maar 480.

Bereken de variabele kosten per laptop.
Schrijf je berekening op.

Slide 10 - Open vraag

Wat is dus de kostprijs van een laptop?

Slide 11 - Open vraag

Consumentenprijs
Elk bedrijf wil winst maken. Daarom verkoopt een bedrijf zijn producten tegen een hogere prijs dan de kostprijs. De ondernemer berekent dan ook de consumentenprijs.


Slide 12 - Tekstslide

De consumentenprijs is hoger dan de kostprijs.
Eens of oneens?
Eens
Oneens

Slide 13 - Poll

Consumentenprijs berekenen
  • De consumentenprijs bereken je op de volgende manier:
  1. Je berekent de netto verkoopprijs. Elk bedrijf wil winst maken. Daarvoor verhoogt het bedrijf de kostprijs met een percentage. Dit percentage noem je de winstopslag of het bruto winstopslagpercentage. Dat percentage is de winst. 
De kostprijs verhoogd met de winstopslag is de netto verkoopprijs.
2. Je berekent de consumentenprijs. Over de netto verkoopprijs moet het bedrijf btw berekenen. De consument betaalt de btw. Een bedrijf moet het btw-bedrag afdragen aan de belastingdienst.



Slide 14 - Tekstslide

De kostprijs van een laptop was dus € 440. De onderneming wil 20% winst maken.

Wat is dan de winst?
A
€ 528
B
€ 88
C
€ 44
D
€ 352

Slide 15 - Quizvraag

Nettoverkoopprijs
€ 440
20
€ 88
€ 528

Slide 16 - Tekstslide

We hebben net uitgerekend dat de nettoverkoopprijs € 528 is. Op een laptop zit 21% btw.
Wat is de consumentenprijs?
Schrijf je berekening op.

Slide 17 - Open vraag

Slide 18 - Tekstslide

Vragen?

Slide 19 - Tekstslide